De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 212]
| |
Anneessens.
| |
[pagina 213]
| |
fiskaal Antoine François Charliers, een hardvochtig en onbuigzaam man, en aan het jongste lid van den Raad van Braband, Philippe Cleriarde Duchesne, een trouw werktuig in de Prié's handen, een kruiper voor alle grooten. Hubert de Tombeur, staatsraadheer, moest zorgen dat alles werd bespoedigd en de Decker Walhorn, burgemeester van Brussel, gelastte zich al de berichten over te brengen, die de dekens konden bezwaren. de Prié was nog niet tevreden de zaak in zoo ‘goede’ handen te zien, hij zette de leden van den Raad opentlijk tot de grootste strengheid aan en maakte hun zijn persoonlijk verlangen kenbaar. De beschuldigingsakt werd door Charliers opgesteld en al wat er voorgevallen was behendig op Anneessens geschoven, door hem geheime inzichten toe te schrijven, zijne redevoeringen, zijne goede daden verkeerd uitteleggen. Dit alles had voor gevolg dat de Raad van Braband op 11 September 1719 een vonnis uitsprak, waarbij àllen plichtig werden bevonden en dat Anneessens ter dood veroordeelde en Dehaeze, Lejeune, Vander Borght en Coppens tot 99 jaren verbanning uit al de landen des keizers, op straffe der dood. Hoe gestreng ook, viel die veroordeeling niet uit zooals de Prié ze zou gewenscht hebben; voor hem hadde men Anneessens en De Haeze tot dezelfde straf moeten verwijzen; dan had de keizer den laatste kunnen het leven laten en zijne straf in verbanning veranderen; dan had men bij het volk de genade des keizers kunnen doen roemen! Andere burgers, die men als hunne medeplichtigen had aangehouden, werden veroordeeld om gehangen, gegeeseld, gebrandmerkt of gebannen te worden, en al de goederen der veroordeelden werden ten voordeele van den Staat aangeslagen. De tijding van Anneessens terdoodveroordeeling, maakte eenen diepen indruk op het volk; heel de stad was in rouw gedompeld; de menschen hielden zich stil uit vrees voor de gewapende macht, maar men voelde zijnen haat tegen de vreemde overheerschers meer en meer aangroeien, en niets kon nog den slechten indruk dezer veroordeeling uitwisschen. | |
[pagina 214]
| |
De burgemeester, De Decker, een van de Prié's onderdanige dienaars, voelde al te wel dat de woede des volks maar ingehouden was en dat zij bij de minste gelegenheid zou losbarsten, want ondanks de strenge bevelen van de Prié, geene smeekschriften tot genadevrag van Anneessens aan te bieden, deed hij het toch, maar vruchteloos! Andere vereenigingen, evenals de geestelijken, volgden het voorbeeld, maar de Prié was en bleef onverbiddelijk: hij moest zich wreken en niemand kon hem van voornemen doen veranderen. Voor Anneessens geene genade: ‘de vertegenwoordiger der ambachten, de verdediger der werklieden moet sterven, omdat volgens de uitdrukkingen van de Prié, hij machtig onder het volk is, omdat hij met zich sleept de vereenigde natiën, omdat men eindelijk een paal moet stellen aan den tegenstand van gemeente en demokratie.’Ga naar voetnoot(1) Zeven dagen na de veroordeeling berichtte de greffier Schouten aan Anneessens zijne straf. De brave burger was niet het minste verwonderd, hij verwachtte er zich aan en antwoordde dan ook zeer standvastig: ‘Ik bedank den Raad; moet ik het leven verliezen, uit liefde tot God en voor het geluk mijns lands, ik zal er mij aan onderwerpen, maar ik zweer dat ik onplichtig sterf.’ Alleen zijnde begaf Anneessens zich aan zijn thans weêr open gemaakt venster en groette zijne kennissen, die hij zag voorbij gaan. Weldra kwam hem de gedachte aan vrouw en kinderen in den geest - en dàt deed hem lijden. Bewustloos viel hij op zijn leger neder, waar hij langen tijd liggen bleef. En toen hij weder tot zich zelven kwam, had hij ook al zijne standvastigheid en krachtdadigheid terug gevonden. Hij verbood zijne familie genade voor hem te vragen, die hij toch nooit zou aanvaard hebben, omdat hij te zeker was van zijne onschuld; het eenige wat hij verlangde was: pater Janssens tot biechtvader te bekomen. De andere gevangenen kregen de paters Camargo, Charlier, Vannuffel, Membrede Deblieck, Valentyn en Ghio. De twee laatstgenoemden bevonden zich | |
[pagina 215]
| |
des nachts ongesteld en de Prié weigerde hun de toelating het gevang te verlaten, uit vrees dat zij met de vrienden der veroordeelden zouden spreken en misschien wel middelen tot ontvluchting beramen. De strafuitvoering zou plaats hebben op 19 September, en er werden goede maatregelen genomen. Duizenden soldaten waren te been, - niet minder dan zes regimenten, - om de orde te handhaven, zóó zeer vreesde de Prié dat het volk de slachtoffers hunner heilige zaak uit de handen der beulen zou hebben verlost! In het Park waren acht kanonnen geplaatst; wachten doorkruisten de stad in alle richtingen en bewaakten de poorten, opdat er geen onderstand van buiten zou kunnen komen; de geestelijken hadden het bevel ontvangen de koorden der klokken in te trekken en het was streng verboden te luiden, opdat men niet op die wijze het volk zou bijeenroepen. Al die maatregelen van voorzichtigheid waren overbodig. Anneessens was een toonbeeld van eerlijkheid, hij die geene afgebedelde vergiffenis begeerde, zou nog minder door het geweld willen ontsnappen. Rond 8 1/2 uur des morgends kwam Anneessens uit de Steenpoort, om voor den Raad van Braband te verschijnen; hij was in nachtgewaad en had eene pruik op het hoofd. Als een misdadiger bond men hem handen en voeten vast en wierp hem op eene karre. Anneessens verschoot en kon zijne verwondering niet verbergen: ‘Welhoe! riep hij, beschouwt de Raad mij dan als een misdadiger, onwaardig langs den openbaren weg te gaan? Ik heb geene enkele kerk bestolen, ik heb geene heilige plaats onteerd!’ Maar men luisterde nog niet eens naar zijne woorden, en Anneessens plaatste zich met den rug naar het paard, tegenover pater Janssens, die vóór hem het kruisbeeld in de hand hield. Vóor de karre reden Westerloosche ruiters, de prokureur generaal en de deurwaarders van den Raad, de provoost en zijne dienaars; langs beide zijden der karre gingen talrijke soldaten; dan volgden de andere veroordeelden met hunne biechtvaders, en Westerloosche ruiters vormden de haag. | |
[pagina 216]
| |
Langzaam zette de stoet zich in beweging en hield weldra voor de Kanselarij stil, waar de veroordeelden meer dan een uur moesten wachten alvorens te worden binnengeleid. Wat kwam het er ook op aan! men had immers maar met eenvoudige werklieden te doen, voor wien men niet het minste ontzag hebben moest. Bij het binnentreden der zaal groette Anneessens statig zijne rechters en luisterde vervolgens met de meeste aandacht naar de lezing van zijn vonnis, dat hem niet in 't minst scheen te ontroeren. Hij vroeg eene tweede lezing; ditmaal in het Vlaamsch. In dit vonnis werd hij beschuldigd juist dàtgene gedaan te hebben wat zijn ambacht hem als Deken had opgelegd; elk oogenblik onderbrak hij den Greffier Schouten om zich te verdedigen en in krachtvolle woorden te bewijzen dat hij onplichtig was, daar al zijne daden enkel de volvoering waren van de taak die hem opgedragen was. Toen men hem beschuldigde den eed op het reglement van 1700 niet te hebben willen afleggen, zei hij tot den raadsheer Bauwens: - ‘Mijnheer, gij wildet mij 8,000 gulden geven indien ik den nieuwen eed aflegde; ik antwoordde u dat mijne ziel voor niets ter wereld te koop was!’ Bij de beschuldiging, de aanleider des volks, der plunderingen en des opstands te zijn geweest, riep hij uit: - ‘Dat alles is valsch, Mijne Heeren, ik protesteer tegen deze beweeringen uit al de krachten mijner ziel!... Mijnheer de Kanselier, ik heb mijn leven en mijn vermogen gewaagd, om uw huis tegen de woede des volks te beschermen; moet mijn bloed nu dien dienst betalen?... Geduld in God!’ - ‘Zwijg,’ bid ik u, snauwde een raadsheer hem toe, ‘en luister naar den Greffier.’ - ‘Uw Gerecht kan mij veroordeelen, antwoordde Anneessens, maar eens zult gij met mij voor het Goddelijk Gerecht verschijnen, voor den Rechter der rechters, en dàn zullen wij zien of uwe veroordeeling juist was.’ De lezing van het vonnis geeindigd zijnde, vroeg Anneessens kalm: | |
[pagina 217]
| |
- ‘Volhardt de Raad in die onrechtvaardigheid?’ - ‘Ja,’ was het antwoord des Kanseliers, het Hof veroordeelt u om te sterven, en wij kunnen u niet de minste vertroosting bieden.’ - ‘Heer God! vergeef hun, zij weten niet wat zij doen.’ - ‘Gedenk dat gij voor uwe rechters staat’, was het antwoord van den fiskaal Charliers, op Anneessens' uitroep, maar deze greep aanstonds het kruisbeeld uit de handen van zijnen biechtvader zeggende: ‘Heer fiskaal, ziedaar het beeld van mijnen rechter, den rechter van al de rechters der aarde! Heer, vergeef mij, zooals ik hun vergeef, meer kan ik niet zeggen.- Sommige raadsheeren waren bewogen bij die moedige, manhaftige taal van Anneessens, wiens zaak was afgeloopen. Hij plaatste zich ter zijde en moest nog wachten op de lezing der vonnissen der andere veroordeelden. Dezen waren op verre na zoo kalm niet; zij verwenschten en vervloekten hunne onrechtvaardige rechters en de biechtvaders zelven konden ze niet bedaren. Zoodra die lezing geeindigd was sprak Anneessens tot de plunderaars: ‘Kinderen, wij gaan allen voor den levenden God verschijnen, zeg mij nu: heb ik u ooit tot plunderen aangezet? Heb ik u te dien einde geld of iets anders overhandigd?’ - ‘Neen!’ riepen al de plunderaars als één man. - ‘Daar,’ zei een der rechters, op De Bruyne wijzende, ‘daar is hij die u aangeklaagd, en zijne getuigenis onder eed bevestigd heeft.’ - ‘Uwe bedriegelijke woorden hebben mij verleid!’ klonk het antwoord van De Bruyne; ‘de fiskaal heeft mij niet enkel het leven en de vrijheid beloofd, maar nog eene goede betrekking, indien ik Anneessens beschuldigde... en ik heb den onplichtige beschuldigd. Schande en vermaledijding over mij en u!...’ - ‘Gij hebt,’ sprak een der rechters tot Anneessens, ‘geld aan dien man gegeven.’ - ‘Inderdaad,’ zei Anneessens, ‘eene kroon, om papieren uit zijne hand te krijgen, die hij in de Kanselarij had | |
[pagina 218]
| |
medegenomen. Die papieren heb ik aan eenen raadsheer overhandigd... Waar zijt gij M. Collins? Ik heb u als getuige gedagvaard, waarom spreekt gij dan niet? Gij ziet in welken toestand ik ben... Helaas! ik zie het, de wolven moeten mij verscheuren: het goede zelfs wordt mij als kwaad aangerekend. Maar, wat mij in mijn ongeluk troost, is, dat ik mijn bloed voor het algemeen welzijn geef.’ Zooals het de gewoonte was bood de Greffier aan Anneessens zijn vonnis, omdat hij het zou onderteekenen; maar deze riep verontwaardigd uit: ‘Mijn vonnis teekenen! Ik heb geen enkel schelmstuk bedreven, ik neem God tot getuige! Ik verklaar het bij mijne ziel, die slechts éenen God dient en niet de machtigen dezer aarde. Neen, ik zal niet teekenen; mijn dood is weinig bij de belooning die mij wacht.’ - ‘Vraag dan genade aan het Gerecht,’ zegde de Kanselier. - ‘Nooit!’ riep de grijsaard fier zijne blikken op zijne rechters werpende, ‘Ik sterf onplichtig! Dat mijn dood mijne zonden boete en mijn land nuttig zij!’ Die man, die elk oogenblik dichter zijn einde naderde, bleef immer dezelfde, standvastig, vastberaden; in zijne blikken lag noch haat, noch toorn, noch gramschap; zij waren zacht en schenen vol medelijden voor zijne rechters. Anneessens stapte terug in de karre, en de stoet zette zich in beweging naar de Groote Markt. Bij het verlaten der Kanselarij werden de plunderaars aan eene galg opgeknoopt en hun lichaam tot den bloede gegeeseld. Weinig volk was er op straat, want niemand wilde getuigen zijn van het lijden des eerbiedwaardigen grijsaards. Het Stadhuis was doodsch als een graf; de Kamers der gilden en ambachten waren gesloten; hier en daar vertoonde zich een burger aan het venster, om met een droevig oog een laatst vaarwel toe te werpen aan den man, die stierf om de vrijheid der burgers te hebben verdedigd. Met vasten tred beklom de grijze Anneessens het schavot, zeggende: ‘Iedereen kent de oorzaak van mijnen dood. Het is noch voor diefstal noch voor moord; ook hoop ik dat de zaligheid mijner ziel niet in gevaar is.’ | |
[pagina 219]
| |
Al de soldaten werden rond het schavot geschaard, bijna alsof men nòg vreesde dat de veroordeelde den beulenhanden zou ontsnappen. Anneessens hield gedurig de blikken op het Stadhuis gevestigd; pater Janssens wees hem het kruisbeeld ‘Herinner u, hoe God zelf gestorven is, Hij, de onschuld zelve! Ik hoop dat gij in den Hemel eene plaats naast Hem bekomen zult.’ - ‘Ik ook,’ antwoordde Anneessens, ‘maar het zicht dezer trappen herinnert mij hoe dikwerf ik ze beklom voor de volkszaak. Zevenmaal waren zij getuigen van mijnen eed aan den keizer, en nooit, ik zweer het u, neen nooit heb ik dit plechtig verbond verraden!’ - ‘Uw opperste Rechter wacht u; hebt gij u zelven niets meer te verwijten?’ vroeg de geestelijke. - ‘Neen, vader. Ik verklaar valsch al wat mij wordt ten laste gelegd. Wat ik gedaan en gezegd heb, deed en zegde ik voor het algemeen welzijn; ik zal het in der eeuwigheid staande houden, wees er zeker van, vader. Mijne ziel îs in dit uiterste oogenblik geruster dan die mijner rechters!’ Anneessens wilde zich ook tot de eenige menschen wenden die op de Groote Markt waren, maar het werd hem niet toegestaan; het gerommel der trommels kwam zijne stem verdooven!... dan bad hij godvruchtig: ‘Heer Jesus! sta mij bij in mijnen treurigen toestand! Zij mijner arme ziel genadig!... God! verhoor het gebed van eenen grijsaard, die voor zijn vaderland sterft... Waak over mijne vrouw en kinderen, die geen anderen steun meer hebben dan U.’ Het noodlottig oogenblik was gekomen, dat Anneessens sterven moest. De beul kwam hem verwittigen: ‘Zoo gij order ontvangen hebt mij te doen sterven, zegde hem Anneessens, ontbindt dan mijne handen. Ik ben oud, en de ouderdom heeft mij geleerd den dood koelbloedig aan te zien.’ Aan dit verzoek werd voldaan. Hij omhelsde zijnen biechtvader en sprak: ‘Aan de soldaten, die mij voor een opstandeling en roover aanzien; aan de rechters die mij onrechtveerdig ten dood verwezen; aan al de valsche getuigen die, na mij dikwerf omhelsd te hebben, mij lasterlijk aanklaagden; | |
[pagina 220]
| |
aan al degenen die mij verraden, geleverd en verkocht hebben, schenk ik in dit laatste oogenblik vergiffenis en wensch hun niet het minste kwaad.’ Na deze woorden gesproken te hebben, plaatste hij zich op een' hoop zand, het aangezicht naar het Stadhuis gekeerd. Dan deed de beul hem een doek voorde oogen - en Anneessens stierf, uitroepende: ‘Heer! in uwe handen beveel ik mijnen geest!’ Het menschelijk gerecht had uitspraak gedaan. Anneessens, de verdediger van het volk was niet meer; de adellijke maar onedele de Prié had zijne wraaklust gekoeld in het bloed van dien edelen ambachtsman! Van de andere veroordeelden - de plunderaars - werden er vijf opgehangen, vier gegeeseld, gebrandmerkt en vervolgens gebannen; twee bekwamen gratie, om de goedhartigheid des keizers te toonen. De gerechtsdienaars dorsten enkel onder goed geleidde de Groote Markt verlaten: zij vreesden door het verbitterde volk te worden aangerand; maar de burgerij was te zeer terneer geslagen, zooals de Prié zelf het op 21 September schreef: ‘De strafuitvoering van den boetmeester Anneessens heeft de burgerij verslagen, die veel meer ontroerd, meer ter neer gedrukt was, dan wanneer verscheidene andere dekens hetzelfde lot hadden ondergaan.’ Het volk, dat bij de strafuitvoering tegenwoordig was, weende. Vele burgers stormden op het schavot aan, om hunnen zakdoek te doopen in het bloed van dien martelaar des vaderlands. Toen de beul het lichaam halen kwam, om het ter aarde te bestellen, kwam eene talrijke menigte de kist afnemen, die het duurbaar overschot bevatte, en droeg het naar de kerk op het Zand, maar deze gesloten zijnde, zoo begaf zich de menigte naar de Kapellekerk, waar, door den pastoor van Limborch een gebed werd gelezen en het stoffelijk overschot van Anneessens achter den preekstoel begraven. In de meeste kerken werden den volgenden dag diensten te zijner nagedachtenis gelezen, waar het volk telkenmale | |
[pagina 221]
| |
in zóó groote massa kwam heengestroomd, dat niet allen plaats in de kerk konden vinden. de Prié vreezende dat er onlusten zouden ontstaan uit die groote volksvergaderingen, waar aller geesten natuurlijk gespannen waren, verbood de openbare diensten en wilde het lijk doen uitgraven, om het naar het kerkhof der misdadigers over te brengen! maar dààrtoe kon of dorst de Staatsraad geene toelating geven. Die heiligschennis hadde de sluimerende woede des volks opgewekt, wat tot verschrikkelijke gebeurtenissen aanleiding geven kon. Ook wilde de Prié vervolgingen inspannen tegen den pastoor der Kapellekerk, waartegen zich de keizer verzette. De vier dekens, die ter verbanning waren veroordeeld, verlieten de stad, elk langs eene verschillende poort; het volk bevond zich op hunnen doortocht om ze te groeten, moed in het hart te spreken en een laatste vaarwel toe te roepen. Toen men den volgenden dag vernam dat zij zich te Etterbeeck bevonden, liep de gansche bevolking er nogmaals henen. Het moet de Prié zeer aan het hart gedaan hebben te zien, hoe die mannen door het volk bemind werden; hij kon te gelijkertijd berekenen hoe sterk het hèm haatte. Zijne wraak was echter nog niet ten einde; de vrouwen der dekens die het land hadden moeten verlaten, vroegen oorlof om hunnen handel te mogen voortzetten, de Prié weigerde aan dit verzoek gehoor te geven en liet de vier arme slachtoffers met hunne 22 kinderen, zonder het minste bestaan, aan de liefdadigheid der burgers over!... Geheel Brussel was verslagen en met schrik bevangen. Daarvan maakte de Prié gebruik, om de ambachten opnieuw den eed op het bijgevoegd reglement van 1700 te vragen. Dit bericht werd overal aangeplakt en de dag dat dit moest gebeuren, waren er weer talrijke soldaten te been, om, des noods, de orde te handhaven; maar die voorzichtigheidsmaatregel was ditmaal overbodig: zonder tegenwerking of onlusten werd er aan zijn verlangen voldaan. Ha! het volk had er zich wel willen tegen verzetten, maar wie was hun aanvoerder, het hoofd waaraan zij gehoorzaamden? | |
[pagina 222]
| |
De wraakzucht van de Prié deed het hoofd van Anneessens vallen en het volk, dat den ongelukkigen toestand der afstammelingen zijner verdedigers kende, was bevreesd voor zijn eigen huisgezin. Men verloor den moed langer te worstelen of de martelaars te wreken. Dit eerste punt gewonnen hebbende wilde de Prié er anderen doen doordrijven, waarin hij evenzeer gelukte. Het volk aan zijn wil onderworpen hebbende, wilde hij ook de grooten en de geestelijken straffen, die zich vroeger op de zijde des volks hadden geschaard, maar die strijd was hem nadeelig: hij maakte zich zoodanig hatelijk dat de keizer zich verplicht zag hem terug te roepen, - tot groote vreugde onzer landgenooten, die eindelijk toch van den dwingeland verlost waren. Doch de weerwraak des adels bepaalde zich niet enkel bij zijn ontslag. Nog werd hij beschuldigd: ambten, plaatsen, bisdommen verkocht te hebben. En terwijl hij naar Weenen geroepen werd om verslag over zijne regeering uittebrengen, had de keizer eene commissie benoemd, om de gegrondheid der beschuldigingen te onderzoeken, wat niet moeielijk was; maar vóor dat die commissie haar verslag had ingezonden, stierf de Prié op 12 Januari 1726, ten gevolge eener geraaktheid, waardoor de zaak niet voortgezet werd.
***
Eenige jaren later, in 1727, vroegen de kinderen van Anneessens aan de aartshertogin Maria Elisabeth, algemeene landvoogdes der Nederlanden, om in het bezit der goederen huns vaders terug te komen, maar Charliers, dezelfde die hem veroordeelde, moest de zaak onderzoeken, en in een onvergeeflijk kwaadaardig verslag zette hij zijn ouden haat voort en stelde voor, de aanvraag te weigeren. De tijd echter die zoovele zaken in het licht bracht, zoovele gevierden onttroonde, om plaats te maken voor ware vaderlanders, moest ook Anneessens wreken. Leden van den Raad van Braband zelfs dorsten later openbaar verklaren: dat Anneessens onschuldig veroordeeld was en leverden daarvan de bewijzen. | |
[pagina 223]
| |
Op 20 December 1792 zegde de advokaat d'Outrepont bij de opening der zitting van de voorloopige vertegenwoordigers der vrije stad Brussel, dat het noodig was het proces van Anneessens te herzien ‘ten einde aan den geest van den deken de eer te bewijzen, dat het volk, voor wien hij gestorven was, hem verschuldigd was’ en stellig zou dit voornemen ten uitvoer zijn gebracht geweest, indien niet belangrijke staatkundige gebeurtenissen het hadden verhinderd. In afwachting dat de stad Brussel haren plicht doe en de nagedachtenis van dien Vlaamschen volksheld door het brons vereeuwige, deden de graven Henri de Merode-Westerloo en Amedée de Beaufort hem in 1834, in de Kapellekerk, een eenvoudigen gedenkzuil oprichten, met het onderstaande latijnsche opschrift, waarvan wij hier de vertaling laten volgen: De nagedachtenis des rechtvaardigen zal eeuwig zijn. Ps. CXI. Edw. Van Bergen. |
|