De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
Poëzie.I.
| |
[pagina 206]
| |
vol droefheid ze verplegend, wijl ons hert
betraande beden stort voor 't dierbaar leven
van hen wier smertgekreun ons 't leven rooft.
Maar gij, wijl vreezige angst en weifelhope
ons huizen binnentreên, gij juicht daarbuiten!
Daar gaat de lijkvaart; zwijgend zet de stoet
zich in beweging uit het rouwend huis;
ons breekt het hert als wij ter laatste rust
de dierbren, die wij nooit meer zien op aarde.
daar nederleggen in de groef - voor eeuwig!
Gij neemt geen aandeel aan dien rouw; want - zie,
de aprilzon kust uw jonge branken, kleurt
uw botten, zwellen doet ze hunne blaân,
wijl 't zorgelooze muschgetjilp u toeroept:
‘De lente is daar!’ De meiwind is doorweekt
met walmen uit den boomgaard, in wiens loof
de luchtinsekten rusteloos een vreugd-
gemurmel gonzen, en bij wiens gebloemt'
op roerelooze vlerk de bie hangt in
de lucht, den honing zuigt en henensnort.
Bij 't heet gebroei van juli zingt de linde
een luider loflied nog. Wanneer de wind
het wijde woud, in vollen wasdom, zweept -
gelijk eens kunstenaars bezielde hand
de toetsen zweept eens grooten orgels, - dan,
dan stijgt er een muziek uit uw gewelven,
een vreugdehymne, roerend, heerlijk, grootsch.
De woudsnep kwettert dat uw bogen klinken,
de trouwe roodborst swatelt op den olm
den ganschen dag zijn broeiend wijfje liefde;
en komt de herfst, de koningen der aarde
in al hun pracht zijn niet getooid als gij,
die berg en dalen kwistig overstrooit
met 't rood en 't goud dat van uw leden droppelt.
Dan, zwaaiend in de winden, smakt ge uw noten
ter aarde, en de eekhoorn wipt en trippelt bij
en grijpt ze, schaatrend als een kind zoo leutig,
en vlucht ermeê naar zijnen hollen eik.
Zoo, wen het àl vervliegt, zoo houdt ge in leven
de blijdschap der natuur, tot eindelijk
de ellende die ons 't herte kneedt vermurwt -
en wij met u ons wederom verheugen
en juichen in uw heerlijkheid; totdat
| |
[pagina 207]
| |
wij, stil vernoegd, uw blijde loovren zien
in 't zonneglanzen blinken, en verrukt
het zoet gekout aanhooren tusschen u
en 't dartlig babblend beekje stil gefluisterd
Men kent u geen geschiednis. 'k Weet niet wie
- toen vóor twee eeuwen men op 's heuvels helling
het bosch heeft uitgeroeid - dien eike spaarde
die met zijn knoestig nederhangende armen
de bron daar overschaduwt, in heur bedding
van mossig kruid door zijne wortlen sluipend.
Ik weet het niet, maar dank hem toch dat hij
een boom liet bloeien waar een eikel viel,
en zóò het heden vastknoopt aan den tijd
toen Vlaandrens boschland - druipend nog van al
't geplengde bloed in lange reuzenstrijden
vergoten voor de vrijheid - voor het eerst
door d'armen landman omgeploegd, zich droogde
in Godes vrije zon en zich mocht tooien
in golvend koorn. Een onbewust verleden
broeit in de lange grijze takken van
dien ouden eikboom, die zoo lang der menschheid
verzwondene geslachten overleefde.
Geschiednis hebt gij niet. Ik vraag vergeefs
wie, op de glooiing daar, dien fieren groep
van perelaren plantte, die met zulk
een tuil van bloeisels prijken als het lente is.
Die tronk is door het bliksemvuur geschramd;
toch voelt hij d'aâm der lente, en elken mei
is hij van bloesems wit. Ik vraag vergeefs
wie in den grond hun jonge wortels neerleî
en liefdrijk koesterde hun tengre schoten,
maar zegen de onbekende hand die mij
dit jaarfeest gaf der bieën, dit gezang
van vogels in het looverdak en dit
gejuich van kinders, plukkend hunne vruchten
door wilde branken afgeschud in 't najaar.
Gij die mijn eigen hand geplant heeft of
bezorgd langs weg en laan, in boomgaard en
in wei, wiens ruizelende loofgewelven
met elken zomer breeder schaûw verspreiden, -
wat kudde ligt in later jaren onder
| |
[pagina 208]
| |
uw middaglommer rustend? Wie dan plukt er
uw rijpe vruchten? Wie - zooals men deed
in herderlijke tijden - wie dan kerft
op mijner gladde beuken schors 'nen naam
van liefde?... Ik vraag 't vergeefs! Maar de oogen die
u zien in laatren, edeleren wasdom,
o! mogen ze ook eene eedlere eeuw aanschouwen
dan de onze! eene eeuw waar - in den strijd
van goed met kwaad - de macht van 't goede een sterker,
geduchter heerschap voert; eene eeuw waarin
geen vorst miljoenen meer den ploege ontrukt
om hun den slachtersstiel te leeren en
van 't bloeiendst rijk een oorlogskamp te maken;
eene eeuw waarin de hand van 't grof geweld,
thans onbeschoft geheven om te slagen,
ontzenuwd neervalt vóór de aanhoorde wet,
en list - zijn sluwe bondgenoot - heur prooi
beschaamd ontvlucht en in heur schuilhoek sluipt!
Dr. Eugeen van Oye.
Naar 't Engelsch van W.C. Bryant. | |
II.
| |
[pagina 209]
| |
Zij hooren het suizen
der kollen in 't graan,
en blijven al luisteren
stil in de baan.
Blozend en vonkelend als karbonkels,
rood als druppelen bloed,
staan we, kollebloemen, te gloeien
in den stralenden zomergloed!
Blijde staan wij en waaien en wiegen,
heimlik zingend ons aardig lied...
doch de binders en de maaiers,
die verstaan onze zangen niet!
Van gaan en van komen, van komen en gaan,
van leven en sterven en vluchtig bestaan,
van peerlende bloeddruppels, talrijk als dauw,
zingen we, zingen we, - en 't windje zucht ‘rouw!’...
Van stervende strijders, verschrikklik doorwond,
van doorkorvene rompen gezaaid op den grond,
van bittere tranen door moeders geweend,
melden we treurig, - en 't windeken steent!...
Bloeiende, blozende,
zingen we ons lied...
binders en maaiers,
begrijpen het niet!
Zingende komen wij
ieder jaar:
ach: ons bloedig marenspellen
is maar altijd al te waar!...
*
Is 't de wind die suist door de aren?
is 't de wind die zoo pijnelik zucht?
is 't de donder die rotst in de verte,
of een bulderend kanonnengerucht!... -
Och! de maaiers hooren 't niet en pikken blij dooreen..
en tusschen de vallende aren, hoe droef is 't windgesteen!...
| |
[pagina 210]
| |
o! Het lied der kollebloemen.
Graan en tarwe zijn plat getreden
door de rossen, stampend, wild,
drommen bij drommen zijn komen gereden,
de roeren geladen, de pieken gedrild!
Tallooze legers zijn gekomen,
duizend kanonnen sleepten ze meê!...
't Bloed zal er vloeien! 't Bloed zal er stroomen:
moeders en lieven die jammeren ‘Wee!’
o Het lied der kollebloemen!!
Zie, daar zijn ze, zie! daar strijden,
zwieren, zwermen, woelen zij!
vloeken, knarsen, kerven, snijden
als van duivelschen wellust blij!
Kanonnen dommelen, donders grommen,
offers zoekend sist het lood.
roode bogen beschrijven de bommen,
en de commando voert - de Dood!
o Het lied der kollebloemen!!
***
‘Zeg, zijt gij het, roode bloemen,
kollen uit den zomertijd...
die 'k van verre zoo hel zie blinken
ginds, in 't blankende sneeuwtapijt!
Zijn 't de binders, zijn 't de maaiers,
zijn 't hun peerden met hun vracht,
die naast u ter ruste liggen,
wen de droevige winterzonne,
treurig droomend, doodsch en rouwend,
op hun matte leden lacht?...’ -
‘Och neen! de kollen zijn lang vergaan!
Och neen! de maaiers en rusten daar niet!
zij zijn voor tirannen ten strijd gegaan,
zij hebben er allen hun plicht gedaan,
zij zijn er gesneuveld!...’ -
| |
[pagina 211]
| |
o Wonder lied
der roode, roode kollebloemen!
‘Och neen! wat ginds de sneeuwvlok kleurt
zoo rood, de kollen en zijn het niet!
't Zijn leden en rompen doorhakt en verscheurd
't Is bloed! 't is bloed!...’ -
o Droevig lied
der roode, roode kollebloemen! -
***
Bloeiend, blozend zongen de kollen
hun profetisch lied!
binders en maaiers zijn er gekomen,
ach! en zij verstonden 't niet!
Bloeiend, blozend komen ze 't zingen
elken zomer, jaar bij jaar!
ach! hun bloedig marenspellen
is maar altijd al te waar!
K.M. Pol. de Mont.
23 April 1878. |
|