| |
| |
| |
Naar Afrika.
Reisbrieven,
door Emiel Claus.
XVI.
Laghouat, 12 Maart, 1879.
Laghouat is een groot dorp; hier in Algiers beschouwt men het als eene stad. 't Is het zonderlingste dorp dat ik tot nu toe heb ontmoet. Aardig van uitzicht maar niet schoon. De huizen, als groote teerlingen van ongebakken steen, staan dicht opeengesloten langs smalle straatjes, die langs heen de rotsen omhoog slingeren. Laghouat maakt op mij maar een droevigen indruk. Alles is er zoo eentonig: die vale vuilbruine modderkleurige huizen, gedeeltelijk ingesloten in zoowat 20,000 palmboomen! Ik moet u bekennen, Vriend, dat ik dien palmboom weinig lijden kan; hij is al te veel ‘in den haak’ opgegroeid. 't Is als een goed geparfumeerde jonker, netjes uitgedoscht, enfin gereed om naar 't bal te gaan! Men zegt dat het Oostersch is, en mijn ‘Guide’ vindt hem ‘au port majestueux, à la tige svelte et élancée, au feullage toujours vert...’ Welnu, Oostersch of niet, hij is voor mij weinig schilderachtig.
De Araben zien er hier niet werkzamer uit dan in Tlemcen. De vrouwen, in hare breede hoofddekens (melkéfa) gewikkeld, zeilen door die straatjes als driemasters. In die smalle gangen moet men zich in acht nemen om over geene Araben te stronkelen; dwars over den weg liggen zij ingesluimerd, met gevaar van door ezel, kemel of peerd te worden overtrapt, doch neen, waarschijnlijk door gewoonte stappen die dieren heel voorzichtig over dat lui en vadsig pak heen.
De wateren van den Aned-Mzi stroomen in eene kleine beek door het park der palmboomen, en op verschillige plaatsen ziet men negerinnen met eenen tak het waschgoed slaan.
| |
| |
Zij dragen armbanden tot aan den elleboog en allerlei sieraden om den hals.
Aan den linkerkant van Laghouat loopt eene rivier. De Araab spreekt u altoos van rivieren, van groote rivieren; maar als ge ze ter plaatse beschouwt, vindt ge ze allen zònder water. Nogthans blijkt het volgens de teekening van 't bed, dat ze in het regensaizoen geweldig kunnen stroomen. Kudden schapen, zelfs kemels en ruiters te paard, zijn vroeger door dien verrassenden stroom medegesleept geworden.
Die rivier stroomt tusschen het dorp en eene bergketen de woestijn binnen. Rechts van Laghouat, nog eene andere bergketen. Een' dier bergen bestijgend zagen wij vlak vóór ons de dorre zandwoestijn liggen, die oneindige vlakte van zand, zand, en altoos zand! Langen tijd hebben we die droomend aanschouwd. Die tint van grond en hemel kan ik onmogelijk beschrijven. Ik wil er u toch eenig denkbeeld van trachten te geven. Eene okergeele kleur, die op eenigen afstand dezelfde tinten kreeg als eene zee; het purperblauw uit het wijdste dier vlakte smolt bijna ongemerkt te zamen met de lucht. Door de warmte der zon was het aan den horizon juist alsof grond en hemel zich bevend voor het oog vertoonden. De zee is bijwijlen van de lucht afgescheiden door een scherpe, donkere lijn. Hier in de woestijn heb ik den grond altijd zachtjes aan zien verflauwen, en als een mist in het oneindige verdwijnen. Telkens ik uit die zee van zand eene karavaan van kemels zag naderen vraag ik mij zelven af ‘van waar mogen ze toch komen, die onvermoeibare gaanders?’ Niets, niets teekent zich aan den horizon af. Wanneer men op àndere plaatsen groote pleinen doorreist, altijd, in het verre blauwe, is er iets dat zegt: ‘dààr, die flauwe bochtige lijn, dat zijn bergen’ - hier, niets! 't is de Woestijn. Als ge op de boorden der zee wandelt hoort ge de omkantelende baren over 't spiegelend nattige strand, klotsend en suizelend, heenrollen; - hier, niet het minste gerucht, en dat laat u des te vrijer droomen.
| |
| |
| |
XVII.
13 Maart, '79.
Heden is een Spahis, op een fijn wit peerd, met zwarten sleepstaart, lange zwarte manen, een recht afrikaansch ros, met ons een eindwegs in de woestijn geweest, opdat we eene studie van hem zouden kunnen maken. Tot ons groot genoegen heeft hij in dit onmeetbare plein eene ‘fantasie’ gemaakt. In eene wolk van stof, rende hij vooruit; terwijl het paard met pijlsnelle vlucht over het plein stoof, gleed hij langs den zadel en greep in die verbazende snelheid het zand van den grond; dan stond hij als een paal recht in de stijgbeugels, en altoos in volle vlucht deed hij wondertoeren met zijn geweer. Meermaals kwam hij op ons toe gevlogen, en hield eensklaps weer boomstil, met het schuimend dier, dat daar stampvoetend nog meerder ‘fantasie’ verlangde.
***
Bij het doorwandelen eeniger smalle straatjes, hebben wij onverwacht kennis gemaakt met een zekeren Hamed, een jongen Araab van 13 jaar oud, en die reeds zeven maanden in 't huwelijk was getreden! En dit, volgens hij ons zegde, met een allerliefst vrouwtje... van 12 jaar oud! Hij sprak tamelijk goed fransch, en zijne gestalte was reeds die van een volwassen jongman. Gewillig zou hij ons zijne woning hebben getoond, maar hij vreesde zijne oudere broeders, insgelijks getrouwd, en die daar al te zamen met ouders, vrouwen en kinderen onder 't zelfde dak nestelen. Wij waren er zeer op gesteld, eens die vrouwen in hun huishouden te kunnen zien. Maar ongelukkiglijk is ons de kans niet gunstig geweest. Toch heeft onze Hamed ons beiden een gelukkigen avond laten slijten. Wij hebben een arabisch dansfeest bijgewoond, dat zeer origineel was. In een tamelijk lange zaal zat het opgepropt van Araben, die in 't midden een engen doorgang open lieten voor danseressen en muzikanten, met tamboerijn en gitaar. Eene dier danseressen, niet van de deftigste soort, gleed over den grond, dat we bijna geene beweging bemerkten, alleen hoorden wij de zware armbanden die ze om de beenen droeg
| |
| |
tegen elkaar rinkelen. Nu eens de linker, en dan de rechter hand bracht zij aan 't voorhoofd, keerde dan met eene snelle beweging de binnenhand naar den toeschouwer. Dat fijn getrippel duurde zoo'n kwartieruurs; en dàn, de volgende danseres, weêr dezelfde dans, altoos dezelfde! En die talrijk aanwezige Araben zaten maar altoos flegmatiek, zonder den minsten schijn van verveling, die danseressen na te zien, net gelijk ze in 't moorsch koffijhuis van Tlemcen uren lang 't zelfde liedeken op denzelfden toon zaten na te luisteren.
| |
XVIII.
17 Maart, 1879.
In Tlemcen hebben wij een groot deel van ons verblijf aldaar doorgebracht met een engelschen schilder, Mr Barcley, en hier in Laghouat treffen we op nieuw een jongen engelschen konfrater aan, Mr Dedmold. Onze vriend Simonis was op de grenzen van den Marok gebleven; hij zou ons later in Grenada terug vinden. Dedmold, mijn reisgezel en ik, hebben Laghouat vier dagen verlaten om op jacht te gaan. Gedurende dit uitstapje leefden wij te midden der Araben, en net zooals zij, dit wil zeggen, zonder boites de sardines, saucissons de Lyon enz. enz. eetwaren die u volgen van Oost tot West. Wij waren die dagen teenemaal aan het arabiersch voedsel en dito gewoonten overgeleverd. Godlof! eindelijk konden wij eenige uren slijten bij den waren Araab, en niet bij den verfranschten.
Wij verlieten Laghouat met zonsopgang. Een araab, gewezen Spahis, die allerbeleefdst door een' kapitein van 't fransch leger te onzer beschikking werd gesteld, diende ons als gids. Na drie uren marsch, kwamen wij in El-Assafia, aan de woning van den Caïd. Wij werden er goed onthaald en op het ontbijt uitgenoodigd. Een tapijt wierd op den grond uitgespreid, en als ware Turken zetten wij ons neer, met de beenen kruislings over malkaar geslagen. Wij kregen, in afwachting van het ontbijt, eene tas koffie en sleten zoo'n half
| |
| |
uurtje onder 't rooken van cigaret op cigaret. Dàn kwam er een groote kom soep, een soort van roodsap, met kleine stukjes vleesch. Een houten lepel wierd ons in de hand gestopt en wij plonsten in dat sap om eens goed de soep te proeven; brrr... welke teleurstelling! ze was zoo duivelsch gepeperd, dat we geen tweemaal den lepel aan den mond konden brengen. Wij speelden groote komedie met gedurig te scheppen en niets te nuttigen. Door gebaarden gaven wij te kennen dat we voldaan waren van de soep; dàn wierd deze overhandigd aan de omstaande araben, en tot onze groote verwondering was in één oogwenk de gepeperde soepkom geledigd! Nu kwam de kous-kous, de zoo lang verwachte spijs. Zij wierd ons opgediend insgelijks in een groote kom. Die spijs bestaat in gemalen graan, gekookt, en wordt als peerlenrijst, gemengd met vleesch en een aantal gekookte eieren, opgediend. Ieder dischgenoot kreeg eenige lepelen saus om zijn deel ‘kouskous’ te doormengen. Weeral was het oneetbaar door den peperoni! Maar wij vergenoegden ons met eieren optevisschen; er stond ook een uit alfa gevlochten schoteltje vol kemelmelk, om onzen dorst te lesschen. De melk was wel is waar een beetje zuur; maar ons tochtje door den zandgrond deed ons verschillige dier alfaschoteltjes ledigen. Voor nagerecht kregen we dadels; daar zijn wij gretig opgevallen. Daarna op nieuw koffie, en dàn eene wandeling in het oasis. Wij waren daar wèl in de afrikaansche natuur! Om die aarden hutten heen, hovingen van palmboomen. Bijna elke hof heeft zijnen waterput. Een houten ring waaraan een boksvellen zak was genaaid, dient daar vooreemer om het water op te halen. Buiten die hovingen was de streek niets dan zand, en het was wel aangenaam rond die waterputten de banaanboomen met hunne groote bladeren weelderig te zien opschieten. Na eene korte poos in dat oasis te hebben uitgerust, zetteden wij onze reis voort. Rond
vier uren bemerkten wij op eene kleine hoogte het dorp Ksar-El-aïran, dat daar neerlag als een overgroote ongebakken steenoven.
't Is wel eentonig! grond en huizen altoos van dezelfde tint. Alleen dit uitzicht maakt dorstig, en bij iedere ‘halte’
| |
| |
liet de kemelmelk zich gaarne drinken. Onze gids was bij het naderen van 't dorp in vollen galop reeds vooruit, om bij den Caïd onze komst aantekondigen. De plaats waar we ontvangen werden, stond vol Araben. Al dat volkje stond ons nieuwsgierig aan te kijken. De tapijten lagen gereed en weeral wierd ons koffie opgediend. 's Avonds bracht men ons, om te eten en te slapen, in eene kleine zaal, die diende voor gerechtshof.
Wij hebben den Caïd zooveel mogelijk doen verstaan dat wij soep en kous-kous wilden, maar zonder peper. Ditmaal was het dan ook beter eetbaar, ofschoon het voedsel weeral gloeide van 't gepeper... De tapijten werden tot bed geplooid en wij strekten ons uit op de heerlijke kleuren, tot de Afrikaansche morgenzon door de breede spleten onzer deur keek. Weinig werd er geslapen: onze paarden die buiten met een touw stonden vastgebonden, hennikten, blaasden en trappelden bijna gansch den nacht; en daarbij, 'k mag u zeggen, Vriend, dat onze mooie legersteden niet al te pluimzacht waren.
Op min dan een half uur was alles tot de Arabiersche jacht gereed. Wij vertrokken met vijf te paard, en vier Araben, moedige loopers, volgden ons. De laatsten bleken echter geen fameuze Nemrods te zijn: vóór we ontbeten hadden zij van de vele hazen, die van alle zijden waren uitgesprongen, er maar vier kunnen neervellen. Telkens er zoo een van die haaskens bloedend in 't zand rolde, dan sprongen onze Araben op van vreugde en maakten een oorverdoovend lawijd. Hadden wij 'nen buit gemaakt van vier leeuwen, dan konden zij niet méér geestdrift hebben getoond. Ons ontbijt bestond meerendeels uit dadels en werd gretig aangevallen; het boksvel gevold met water, welk wij uit het oasis Koar-El-Aïran hadden meëgenomen, is ons in die dorre streek allerbest van dienst geweest.
's Avonds, om 6 ure, waren we terug in de gerechtszaal, 't is te zeggen, onze eet- en slaapzaal. Dien avond was het een echte revolutie rond onze legersteden; en ziehier de oorzaak. Wij hadden een schaap gekocht, om het op 't spit te braden, en
| |
| |
die ‘ceremonie’ had een groot getal inboorlingen van het oasis daarheen gelokt. Een grijsaard, de prins der koks voor wat het op 't spit braden betrof, bracht het geslachte dier in orde, dat boven het vuur moest worden gehouden. Zout en velerlei specerijen - peper vooral! - werden langs binnen en buiten gewreven. Men stak een groot vuur aan; de grijsaard met een jongen kerel droegen een volslagen uur langzaam het stuk vleesch in den vlammenden gloed.
Bij avondschemering leverde zulks een zonderling fantastiek schouwspel op.
Gij weet, vriend August, hoe bij ons in Vlaanderen, de dorpslachter het neergevelde zwijn het haar afschroeit, en hoe de bengels uit de buurt nooit mankeeren op hunnen post te zijn bij die heugelijke plechtigheid: 't verken branden! 't Huis bij moeder zullen ze soms tegen de geringste hulp opzien, maar bij den slachter, dààr zijn zij dubbel gedienstig! Water halen en strooi bij brengen, soms wat in den weg loopen en meer nadeel dan voordeel doen. - Welnu, hier bij den Araab is de bengel óók zoo vuurlustig. Dat danst en springt tot ze zich eindelijk, buiten adem als jonge honden rond, het spit neerleggen. De bejaarde Araben zaten daar in groot getal, net gelijk schimmen; ze verloren geene enkele beweging van het draaiende schaap uit het oog. Na de eerste furie van de spelende guiten was het er buitengewoon stil. Het tooneel kreeg iets spookachtigs: die witte burnous scherp verlicht, wat al te scherp tegen den donkeren hemel, waarin zich uit het brandende strooi duizende vuursprankeltjes walmend door een wemelden.
Wij gingen ons nogmaals, als echte Turken, rond de groote schotel neerzetten. Men bracht het schaap in de eetzaal, en de Caïd, een oud mager manneken, begon met een halve furie het gebraden schaap uit een te trekken. Het mes wordt daar maar weinig gebruikt; want met zijne lange beenige vingeren boorde dat ventje door 't vleesch, dat het een lust was!?... Zóó verdeelde hij het schaap. Kalm, als een opperpriester, veegde hij flegmatiek het vet van zijn' vingers af op het stuk vleesch die hij ons aanbood! Dàt was voor ons,
| |
| |
Vlamingen, wel niet erg aanlokkelijk; maar die vermoeiende jacht deed ons al watertanden bij den smakelijken geur van 't gebraad. Vóór ons stond het vol arm volk, dat wachtte op den overschot. Met eene uitdrukking van honger op 't gelaat volgden zij met begeerigen blik al onze bewegingen en bijzonderlijk de beenderen, die we in een schotel wierpen. Een half uur lang hebben wij zoo die arme drommels moeten folteren; maar eens dat ze in 't bezit waren van onzen overschot, lieve God! dan was het een leventje! Een krakeel als van uitgehongerde dieren, die zich haastig en slokkerig verzadigen. Met hunne prachtig witte tanden kraakten zij de beenderen van 't schaap, en weldra was er niet veel van het noenmaal meer te bemerken. Allengskens trokken zij er ‘van door’ en wij rolden ons in de tapijten tot 's anderendaags. Vóór we de oogen sloten hoorden we nog de zwervende honden snuffelen om ons heen, om de zeldzame stukjes beenderen op te zoeken; wij bleven maar rustig onder 't warme tapijt, en hoe hard het ‘bed’ ook was, toch vielen wij van vermoeienis in slaap. Den tweeden dag der jacht, geen enkel stukje wild, maar veel stof en veel hitte.
***
Na een verblijf van vijf dagen zijn wij terug naar Langhouat gereden. Dat uitstapje bij de Araben heb ik, als novice in 't paardrijden, allergelukkigst, zonder het minste ongeval kunnen doorbrengen. Maar den eersten dag was er voor onze hengsten een bevallig gezellinnetje in de groep gekomen, en... een oogenblik heb ik veel kans geloopen in 't zand te bijten: de ‘fantasia’ wierd al te serieus. Ik verkoos dan ook het jong braaf arabiersch paard van onzen gids, dat vol gehoorzaamheid mij over alfa, steenen en zand voerde.
| |
XIX.
18 Maart 1879.
Gansch den dag blies er een geweldige stormwind door Laghouat, en met zulk weder is het niet geraadzaam de
| |
| |
straten te doorwandelen. 't Is er om te stikken in 't stof! Wij wilden nogtans persoonlijk den ‘Semoun’ kennen. Na menige worsteling tegen de warrelwinden, zijn we op eene kleine hoogte geklommen, van waar men de woestijn zien kon: de lucht had een geele grijze tint, van de stofwolken, die in zware massas boven ons hoofd heendreven; het zandplein was met die wolken inééngemengd en belette ons diep in dit oneindige te kijken. Nu heb ik het nuttige van de Arabiersche kleeding kunnen bestatigen. Een ruiter te paard trok door dit helsch weêr, uit het dorp, recht de woestijn binnen!
De haic, uit fijne stof geweven, die door eene lange, dunne, uit kemelhair gevlochten koord, (zefaïr) rond het hoofd gebonden is, mag wel zeer nuttig heeten om het aangezicht van het stof te bevrijden en de ademhaling te beschermen. De Araab, dien we zoo onverschrikken die zee van stikkend stof zagen intrekken, had den burnous goed om 't lijf gedraaid; alles was zorgvuldig in dien mantel gewikkeld; de oogen alleen vertoonden zich uit den haic. Waar hij heenreisde is mij onbekend; ik weet nogtans dat hij in die richting nog lang zou trappelen, vóór hij een oasis zou bereiken.
***
De volgende regelen, die Fromentin in 1853 uit Laghouat schreef, zijn wel juist: ‘La famille arabe est ainsi faite qu'on voit rarement ensemble le mari, la femme et les enfants, et qu'on est obligé de les prendre chacun à son tour, où on les trouve. Ce que je pourrais te dire de la dure condition de la femme arabe ne serait pas nouveau; tu sais la part qui lui est faite par le mariage: elle est à la fois la mère, la nourrice, l'ouvrière, l'artisan, le palfrenier, la servante et à peu près la bête de somme de la maison. Quant à l'homme, qui dans ce partage exorbitant, s'est attribué le rôle facile d'époux et de maître, sa vie se passe, a dit je ne sais quel géographe en belle humeur: ‘à fumer pipette et à ne rien faire.’ La définition n'est qu'à moitié vraie, si je l'applique aux gens de ce pays; car je t'ai dit, je crois, que les Arabes du Sud ne font point usage de tabac: à peine voit-on quel- | |
| |
ques jeunes gens sans moeurs fumer le tekrouri dans de petits fourneaux de terre rouge: et j'aimerais mieux dire pour l'exactitude: ‘à chercher l'ombre et à ne rien faire.’
Sinds 1853 is het waarschijnlijk veel veranderd; want voor het oogenblik heb ik bemerkt dat het wèl hunne bezigheid is: te rooken en niets te doen. Fromentin vervolgt aldus: ‘Une ville du désert est, tu le vois, un lieu aride et brûlé, où la Providence a, par exception, mis de l'eau, où l'industrie de l'homme a créé de l'ombre. La fontaine où sont les femmes, l'ombre d'une rue où dorment les hommes, voilà des traits bien vulgaires et qui, pourtant, résument tout l'Orient. Tu trouveras donc ici les hommes établis dans tous les endroits sombres, sous les voûtes, sur les places, dans les rues, partout, excepté chez eux. Le ménage se réunit seulement pour le repas et pour la nuit.’
| |
XX.
Algiers, 24 Maart 1879.
Den 19den zijn wij met verschen moed in het postwagentje gekropen, dat ons eenige dagen geleden, zoo onmeedoogend schokkend te dezer plaats had gebracht. Onze terugreis tot aan Boghari had ditmaal het verschil, het onaangenaam verschil, dat de wind ons het stof, door 't paardengetrappel veroorzaakt, bijna gedurig in de oogen sloeg. Bijwijlen waagde ik een oogje, en uit eene wolk van stof hoorden wij 't gerinkel en gebriesch der paarden; als wij 't geluk hadden vijf minuten vrij te ademen, was het over die alfapleinen als een mist, waarin we ginder, heel verre, 't lijf en den hals der kemels ontwaarden. Hunne lange beenen waren onzichtbaar en die troepen schenen daar tusschen hemel en aarde te zweven.
Den tweeden dag, rond 11 uren voormiddag, terwijl alles in vollen ren heen snelde, heeft een paard gestronkeld; het ongelukkig dier wierd eenige meters ver medegesleept en dan rolde hem nog een wiel over de pooten. Allerdeerlijkst gekwetst, te midden in dit plein, werd het aan zich zelven
| |
| |
overgelaten. Onze postillon zweepte eens duchtig de andere paarden, - en maar vooruit door 't stof! Dat stieltje van postiljon in die streek van zand en keien is ruw en brutaal: zweepen, slaan en vloeken, ziedaar hunne grootste bezigheid, den dag door.
Den derden dag kwamen we weer in Boghari. Een ganschen dag hebben wij er uitgerust: van uit de vallei zagen wij op den hoogen berg een echt arabiersch dorp, met huizen die schijnen malkanderen te steunen om niet in de diepte neer te rollen. Talrijke straatjes doorkruisen dien groep huizen, met een groot getal winkels, gehouden door de M'zabiten, welke half slaperig van uit de stapels juweelen en tapijten heenkijken.
***
Den 23 in den vroegen morgen verlieten we Boghari en te middernacht waren we in Algiers.
Tusschen Boghari en Médéah, waar de postkoets van paarden wisselde, heb ik in een akelig hutteken een tasje moorsche koffie gedronken. Ik was getroffen door dat armoedige binnenhuis; 't was als bijeengeslagen op 't model eener schilderij naar een ouden Hollandschen meester, wel te verstaan zonder Araben en veel eenvoudiger van keukengerief. Bij het binnentreden, door eene lage deur, was 't niet mogelijk iets anders te zien dan een flauw vuurken; rondom was het er schier gansch donker. Allengskens wierd het oog aan die duisterheid gewend en dan onderscheidde ik zoo al 't een en 't ander voorwerp. In die mysterieuse donkere schemering rond het armzalige vuurken zaten drie Araben, in apenposen, zich te warmen, en bij mijn binnentreden keerden zij verwonderd hunne blikken naar mij. Die zes fonkelende oogappels, waarin de gloed van 't vuur weerkaatste, deden mij aarzelen koffie te vragen. Een jongsken, weinig of niet gekleed, zat in hun midden, met zijne jeugdige vette beentjes, borst en armen meerendeels verlicht; het overige kon men niet bemerken: alles was met het duister der muren ineen gemengd. Uit eene opening in den muur, eene hand groot, viel
| |
| |
het daglicht op talrijke koffiekannetjes: het blauwe van den dag en het tintelend rood der vlammen flikkerden op dien blikken rommel en op eenige geweren die aan den leemen wand hingen. Zeer tooverachtig! Het dak uit strooi en takken gevlochten, was donkerbruin gerookt; en talrijke zwaluwen hadden er langs henen dit strooi, te midden in den rook, hun nest gebouwd. Diep in den achtergrond, stond een ezel, waar naast een heele republiek kiekens, die al kakelend in het mest hun voedsel zochten.
***
Vriend August, ik moet u nog met een enkel woordje een een mijner indrukken mededeelen, en wel betrekkelijk de moedertaal. Ik moet u niet zeggen wat een zoete aandoening het geeft, als men verre van zijn vaderland, in de Afrikaansche zandstreek leeft en sedert jaren zijne moedertaal niet heeft hooren spreken... We waren hier, in een karavaanserail, zoowat aan 't Vlaamsch praten, toen op eens de herbergwaard, die 't hoorde zich half verlegen tot ons wendde met de vraag ‘Sin sie Deutscher?’ - Neen, wij zijn Vlamingen. - De man verstond ons; want ofschoon geen Vlaming was hij toch van Dietschen oorsprong: als inboorling uit Zwitzerland, sprak hij een dialekt dat met ons Vlaamsch veel overeenkomst heeft, zoodat hij gemeend had zijne taal te hooren. - En als ik hem dan sprak over Wilhelm Tell, den zwitserschen volksheld, dan zagen wij tranen van aandoening in zijne oogen wellen. Nooit heb ik iemand zóó ontroerd gezien, en meer hooren stameren! Ten leste kon hij geen woord fatsoenlijk ‘Zwitsersch’ meer uitbrengen...
***
De reis naar den Marok vertel ik u in mijn volgend schrijven.
Emiel Claus.
|
|