vooralsnog goedgevonden heeft zich onder een geleenden naam te verschuilen. Hij achtte zich ‘nog niet genoeg geharnast tegen 't oordeel van de vierschaar der kunst.’
Welnu, Wazenaar had ongelijk. Niet alleen verdient zijn Vlaamsche Jongen volstrekt niet als ‘onleefbaar’ te worden beschouwd; maar wij gelooven wel dat elke onbevooroordeelde lezer, ondanks de gebreken - die veelal aan den aard en de opvatting van dusdanig werkje eigen zijn - dit boek eene plaats toekennen zal bij het beduidendste wat onze Vlaamsche letterkunde in den laatsten tijd op novellistisch gebied heeft voortgebracht.
Een eigentlijke novelle is het echter niet; een roman evenmin, - al heeft de schrijver zijn verhaal meer of min romantisch ingekleed.
Op nog al uitvoerige wijze worden ons daarin de lotgevallen verteld van een nederigen boerenjongen uit Vlaanderen: Constant Vliermans, die van koewachter student wordt, een oogenblik ep het punt is door vreemden invloed zijne ware levensroeping te missen, daarna de geneeskunst bestudeert, een Vlaamsch dichter wordt, en eindelijk, na zeer veel van dweepzucht en eigenbaat te hebben geleden, alle stoffelijke en zedelijke moeielijkheden te bovenkomt, om zich, als doktor in de geneeskunst, tot een vrij en onafhankelijk bestaan in de maatschappij te verheffen.
Wat bij de lezing meer of min hindert is het gebrek aan eenheid en samenhang, welk dit verhaal kenmerkt. 't Is als een mozaïek van verschillige schetsen, waarvan sommige weinig of niets met de ontwikkeling der grondgedachte in verband staan, en soms alle homogeniteit missen. Blijkbaar is het dat de onderscheidene hoofdstukken niet achtereenvolgens, maar wel op verschillende tijdstippen werden geschreven, sommige misschien wel zonder dat de schrijver er voorafgaandelijk aan gedacht had daarvan later één geheel te maken.
Doch dat alles is met zóóveel ziel geschreven, dat men het boek toch met belangstelling doorleest. In de manier, waarop Wazenaar ons de geschiedenis van dien Vlaamschen jongen