muziek ten gehoore bracht en met een soort van minachting op onze Nederlandsche kunstbroeders scheen neêr te zien, daar voert men nu in Rotterdam - dank aan de Gernheimsche directie - ook Hollandsche meesters uit.
En dàt wel met hart en ziel, zooals mij genoeg bij de vertolking van Nicolaï's Bonifacius is gebleken.
Verbeeld u een voltallig en flink bewerkt orkest, met dito koor, saamgegroept op een reusachtige estrade; de ruime zaal gevuld met een waarlijk uitgelezen publiek, dat, met gespanden aandacht luisterend, wel reeds na de bijzonderste passages zijne hooge voldoening blijken deed, doch eerst na het werk volledig te hebben genoten, aan zijn geestdrift den vollen teugel gaf.
Prachtig oogenblik voor Nicolaï; ook voor de solisten en koor- en orkestelementen. Vooral voor den Haagschen meester, wiens werk alzoo een veelbeduidenden triomf behaalde, niet alleen in het toongevend Rotterdam, waar een ‘succès de bon alloi’ niet zoo gemakkelijk te verkrijgen is, maar ook bepaaldelijk op het gebied der ‘Maatschappij tot bevordering der Toonkunst.’
De solisten waren: onze gevierde Vlaamsche zangeres Mej. Biemans uit Antwerpen; Fischer en Reinhold, beiden artisten van de Duitsche opera te Rotterdam, en onze in Holland reeds met roem bekende Blauwaert.
De heer Fischer bezit een schoon orgaan, dat hij door goede techniek flink weet te leiden. Zijne opvatting is edel en vol distinctie, alhoewel ik vond dat in enkele zeer poëtische passages, zooals b.v. de Nachtscène, het hem wel eenigszins aan schakeering en klankverzachting ontbrak. Naar mijn bescheiden oordeel moet die scène voorgedragen worden met een lichte mezzo-voce; maar niet sterker. De orkestrale bijzonderheden zijn dààr van zoo fijnen en teederen aard, dat zij allicht onder stemkracht zouden verdwijnen. Dit neemt niet weg dat, over 't algemeen, de titelrol in Bonifacius door den heer Fischer op meesterlijke wijze werd vertolkt.
De heer Reinhold is met een kloeke tenorstem begaafd. Opvatting, gedachte en uitdrukking ontbreken hem evenmin;