De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijVondel herdacht.
| |
[pagina 122]
| |
Deze idealische zin vertoont zich op een gansch bijzondere wijze in zijn diepen haat voor den oorlog, en zijne vurige liefde tot den vrede, het werk, de nijverheid, den koophandel, de studie, kortom tot al wat een volk gelukkig en groot maken kan. Deze gevoelens heeft Vondel met Rubens gemeen. De groote schilder heeft ze op eene menigte meesterstukken zeer aangrijpend voorgesteld, en Vondel heeft ze niet minder prachtig uitgedrukt. In zijn overheerlijken Getemden Mars, een weinig na het sluiten van den Vrede van Munster, schilderde hij ons den Krijg en den Vrede met zulke sprekende kleuren af, zooals weinigen dit vóór of ná hem gedaan hebben: Toen viel een nacht van rampen, zooveel jaren,
Op 't hart des volks, dat sedert geenen dag,
Geen schemerlicht van vreugd of voorspoed zag,
Maar ging bedrukt in duisternissen waren.
Men zag helaas! nu langer bij geen starren,
Of zon en maan, maar bij den lichten brand
Van stad op stad; van overrompeld land
En staten aan 't verbijstren en verwarren.
Dat hongrig vier greep d'uitersten van Spanje
Van weerszijde aan, 't oproerig Lissabon
En Katalogne en 't razend Roessieljon;
De brand sloeg voort in Ierland en Brittanje.
Italie, ook aan 't blaken ondertusschen,
Brocht water aan, en schutte vast den brand,
Die van 't gebergt en Adriatisch strand
Haar overviel, en lastig viel te blusschen.
Ja, d'oorlogsvlam sloeg over in daken
Van Krete, daar het uit de barre zee
Zijn kroon verheft. Dat deed Europa wee:
‘Och, 't is hoog tijd, hoog tijd om op te waken.’
Zoo riep ze, en zag terugge naar Sicilje,
Dat eiland in een gloed van oproer staan;
Die vlam, vandaar, in 't hof te Napels slaan,
Tot bijstren schrik der rijken van Kastilje.
Zoo ging Jupijn haar nood en jammer klagen:
Och, vader och, wat baat me nu mijn faam,
En dat een deel der wereld mijnen naam
Zoo dier gekocht, in eeuwigheid zou dragen?
Bewilligde ik uw min tot zulk een ende?
En schonk ik u den bloesem van mijn tijd,
| |
[pagina 123]
| |
Om aan te zien hoe Mars mijn bruidschat rijt,
Verscheure en schenne en dompele in ellende?
Verwaarloost gij het land van uwe geboorte,
Uw voedsterplaats die u het leven gaf?
Vergeet ge uw wieg en aangebeden graf?
Onthaalt nu Mars, mijn vijand in de poorte?
D'erfvijanden die mijn geluk benijden
Gansch Azië wil mij met macht aan boord;
De hibyaan stuwt zijn gedrochten voort,
Hoe kan 't Euroop ontworst'len of ontrijden?
Der Goden tolk daalt neder op die klachten,
Opdat hij Mars in 't veld terugge roep,
Daar hij brageert in 't midden van den troep
Verhit op bloed, en moord en menschenslachten.
Mars, Mars. ocharm! in stede van bedaren,
Verbittert op den oppersten Jupijn
Scheldt d'aarde kwijt, om Heer van al te zijn,
En rukt te hoop, de kracht der oorlogsscharen.
Hij roept: ‘Nu staakt dit snood gevecht, gij reuzen,
Brengt bergen aan van muurwerk, schept uit puin,
Van woeste steên een stormkat, steil en schuin,
Om Jupiter het bekkeneel te kneuzen.
Al lang genoeg verzaad van bloed en tranen
En menschenvleesch, wij moeten hooger gaan
Wij moeten naar den onderschepter staan,
En ons een weg ter eeuwig eere banen.
Hij heeft zich eens van Reuzen vrijgevochten,
En onderwicht van rotsen hen bekneld:
Nu zwichte hij ten leste voor 't geweld
Van helden die het aardrijk t' onderbrochten.
Zoo sprak hij, en al 't puin rees op bij hoopen
Tot aan de lucht; daar zag de Majesteit
Der Goden Mars met al zijn heer bereid,
Gereed en heet om daatlijk storm te loopen.
Hier viel een storm van boven en van onder
De hemel stond in enkel vier en gloed,
Het buskruid week den bliksem niet een voet;
De bergkortouw versufte voor geen donder.
De hemel kraakte, en al 't gestarrent schudde,
Gelijk de blaân, bij buien, aan een boom.
De hemel scheen een wagen zonder toom
Al 't hemelsch hier een herdelooze kudde...’
Onder welke verleidende kleuren vertoont Vondel ons daarentegen het beeld van den Vrede als hij zingt: | |
[pagina 124]
| |
De vader zag om troost uit allerwegen,
En uit de lucht van Neerland, een Godin
In eene wolk verschijnen, meer noch min
Als Venus komt te wagen aangestegen.
Als Pallas door den hemel aan komt strijken.
't Moest Pallas zijn, of Venus zelf, of geen
Van beid, of uit haar aangezicht gesneên,
Om twee in een gemengeld te gelijken.
Gerustheid schijnt uit haar gezicht te stralen.
D'olijfkrans, versch gevlochten, dekt het hoofd.
Haar aanschijn elk een blijden dag belooft,
En troost al wat zijn adem niet kan halen.
Het wit gewaad, bezaaid met gulde olijven,
Verrijkt ze met een glans van majesteit
Die hooger draaft dan 's menschen sterflijkheid
Bereikt. Zoo komt ze allengs wat nader drijven.
De Wagen wordt van Nederlandsche leeuwen
Zachtmoedig voortgetrokken door de lucht,
Zij luistren mak naar hare roede en tucht,
En weten nu van brullen, noch van schreeuwen.
Men twijfelt of dit Cybele mag wezen;
Maar z'is te jong en voert geen torenkroon.
't Is Juno niet op haren leeuwetroon
Noch Ceres, voor wier sikkel slangen vreezen.
Ootmoedigheid en liefde voor haar zwieren,
En ademen een dauw en frisschen geur,
De lucht ontlaat, en krijgt een blijder kleur,
Men hoort rontom de vogels tierelieren.
Zoo plag in Mei de morgenstar te klimmen,
Voor 't rozespoor van 't blanke schemerlicht,
En trok naar zich een ieders aangezicht
Eer noch de zon haar pruik hief uit de kimmen.
Toen riep Jupijn: ‘Rij aan, rij aan, gij schoone,
Betem nu, met een lonk van uw gezicht,
Den barschen God, die voor geen bliksem zwicht,
Geen schooner paarle aan 't loof van uwe krone.’
Dus nadert zij den God der oorelogen;
Die staakt den storm als hij dat aanschijn ziet.
Hij ziet zich blind en kent die Godheid niet,
En zuigt terwijl de lonken uit haar oogen.
Een luchtje speelt, en zwaait de blonde lokken
Om hals en nek. De minnelijke mond,
De roode roos, op 't sneeuw der wangen, wondt
Het hart des Gods, dat walgt van al zijn wrokken.
| |
[pagina 125]
| |
't Geweer ontzijgt van zelf zijn ruwe handen,
Zij stijgt hierop omlaag, en vleugelt vlug
En bindt hem bei zijne armen op den rug
Met geen metaal, maar zachte Oranjebanden.
Zoo drijft ze Mars groothartig voor haar wielen,
En weit hem in triomf heel Neerland door.
Haar volgen op dat zegenrijke spoor
Een dikke drang en wolk van dankbre zielen
Die zingen: ‘Lang regeer de Vreêgodinne,
Zoolang verwacht; zij maakte Mars gedwee,
En stak zijn zwaard, dat bloedig zwaard in scheê.
Dat Nijd noch Tijd haar scepter overwinne!’
Als een weerklank van het vroolijk geschater dat weldra in Nederland de schrille kreten der krijgstrompetten zou vervangen, als eene blijde uitboezemîng van het geluk dat de dichter smaakte, daar hij voorzag dat weldra de overvloed in plaats van den bangen nood, door den omleg te weeg gebracht, zou heerschen, klinken ons de dansende verzen van den Vredezang in het oor: Voedster van zoo menig strand,
Zie de zeeliên en matrozen
Dansen op den waterstroom,
En uw vloten zonder toom,
Dondren en kartouwen lozen,
Daar ze brommen op de ree.
Tochtig op de rijke zee.
Zie de Battavieren trekken
Naar een nieuwen Oceaan,
Langs een nooit bezeilde baan
Om méer werelden t'ontdekken,
En te boren door een as
Zonder graadboog en kompas... enz.
Het werk, de kunsten, de nering! wie beminde ze ooit zóo zeer als Vondel, wie ooit drukte zulks zoo krachtig uit! Zijne werken kunnen bijna als een overzicht gelden van het merkwaardigste wat in zijne dagen tot stand kwam. Te oordeelen naar den diep overtuigden toon des dichters, naar de veelzijdigheid der bezongen stof, schijnen deze werken de weerspiegeling te zijn van den koortsachtig werkzamen | |
[pagina 126]
| |
geest, waardoor de Nederlanders zich te allen tijde, doch voornamelijk in die dagen van grootheid en roem onderscheidden. In den Lof der Zeevaart zingt Vondel ter eere van Neerlands wakkere varenslieden, die zeker meer dan anderen medewerkten om het kleine land zulke schitterende plaats tusschen Europa's rijken te doen innemen. Wat vooral in dit gedicht verwondert, is de ongelooflijke zakenkennis van Vondel, en zijne wondere heerschappij over de taal. Men beweert dat onze dichter menigmaal met lieden van allen stand omging, om vele juiste uitdrukkingen en echte kunsttermen te leeren. Het stuk Lof der Zeevaart bevestigt dit zonder tegenspraak: Al wat bepekt, beteerd, aangrijpen kan en vatten,
En dansen op de koorde en klauteren als de katten;
Zeespoken, die gezwind den steilen mast opvliegt,
En zijt in Thetis schoot van kindsbeen opgewiegd;
BolkvangerdragendGa naar voetnoot(1) gild, en blauwe toppershoeden,
Die koortsen haalt op 't land, en lucht schept op de vloeden;
Stuurluiden, grijs van kop, die liever rijst en zinkt
In 't bedde van de zee als in de pluimen stinkt;
Gij, schippers, die niet lang aan eenen oord kunt rusten,
En 't anker licht en werpt aan vergelegen kusten;
En al wat binnen boords van schuim en pekelzoorGa naar voetnoot(2)
Nu ommewegen zoekt, nu houdt een rechter spoor,
Verzelschapt mijne reis en voorgenomen beêvaart,
Die ik geheiligd heb den lof der nutte Zeevaart.
In de Inwijdinge van het Stadhuis t'Amsterdam beschouwt Vondel van op de tinne van dit wereldberoemd gebouw het nijverig leven, dat zich aan zijne blikken vertoont. Ziehier hoe geestriftig hij den edelen arbeid bezingt: Het Damrak voert den Dam de vrachten toe met schepen,
Gemakkelijker dan veel duizend sleden slepen,
Veel wagens konnen laân. Tien wegen, nimmer moê
Van woelen, loopen drok naar 't vrije merktveld toe,
| |
[pagina 127]
| |
En kruisen 't heen en weer met menschen en met rossen,
Van burchtwal, straat en graft. Heeft Orfeus eertijds bosschen
Verplant met zijne lier, Amfion met zijn snaar
De steden ooit verzaamd, om Thebe wonderbaar
Te stichten tot een stad; 't is t' Amsterdam gebleken
In waarheid; onverbloemd, en zonder dichters streken.
Het Noordsche mastbosch neemt het Raadshuis op den rug.
De rots van Benthem danst. De Wezerstroom wordt vlug.
De Wester marmerklipGa naar voetnoot(1) den maatzang volgt van CampenGa naar voetnoot(2)
En Stalpaert, die bezweet, noch arbeid vliên noch rampen,
Noch opspraak, nu en dan gesprongen voor hun scheen,
Tevreden dat ze zich verbouwen voor 't gemeen.
De mieren, in den bouw, om nooddruft te vergaren
Des zomers, eer de kou des winters, zonder aren
En vrucht, haar overvalt, zijn bezig in het veld,
Vervoeren ordentlijk de rijke tarwe en spelt
Met ijver in het hol. D'een sleept en torscht het koren
Al zweetend op den nek. Een ander geeft de sporen
Aan tragen, en bestuurt ze, en drijft ze op 't smalle pad.
Het is er alsins druk. D'een geeft en d'ander vat,
Zij bijten 't zaad in d'aarde, eer 't wortel komt te schieten.
Voorzichtige arbeid zwicht voor lasten noch verdrieten.
De bouw van 't Raadhuis schijnt op dezen trant te gaan.
Dus komt een regement ringwerkers op de baan,
En schikt den bajert op van balk en steen en masten.
Steenzagers, kanters en polijsters, fluksche gasten,
Eenieder past zijn werk te spoeden, even drok.
Gelijk alle edele zielen, die zwaar door het noodlot getroffen worden, en in het hemelsch rijk der idealen hun geluk zoeken, besefte Vondel de niet te vergelijken schoonheid der natuur, en beminde haar, gelijk alleen een kunstenaar als hij was, haar kan liefhebben. Moeielijk is het in de prachtwarande zijner werken, de schoonste natuurtooneelen uit te kiezen; de beschrijving van den Rijnstroom, waarin hij Germanje's stroom vergelijkt: met Een aardsche regenboog,
Gekleed met levendige kleuren,
is een meesterstuk, dat de vergelijking kan doorstaan met het schoonste wat ooit een dichtergenie heeft voortgebracht. | |
[pagina 128]
| |
Welke pracht, welke kleuren, en vooral wat zwier in deze overheerlijke strophe: Gij slingert als de Grieksche slang,
Uw blauwe krulllen om de struiken,
En groene bergen, breed en lang,
En zwellegt, in zoovele kruiken
Van stroomen, dat uw lichaam zwelt
Van waterzucht, en parst de planten.
En schuurt zoo menig vruchtbaar veld,
En knabbelt aan de ruige kanten,
Nu tusschen berg en krommen bult,
Nu door een dal met wijn gevuld...
In het vak des beschrijvende poëzij bezit men van Vondel o.a. het tafereel van eenen storm, waarin de stoute geest des dichters, zich op onnavolgbare wijze lucht geeft.
Joost van den Vondel! Hij behoorde tot die die onsterflijke mannen waarop een geheel volk fier is, en wier namen slechts met heiligen eerbied worden uitgesproken. Rubens! Shakespare, Beethoven, Schiller, Goethe, Molière, Homerus! welke gevoelens wekken de namen dezer reuzen in de harten van alle beschaafde menschen niet op! Vondels plaats is in hun midden. Wij Vlamingen gevoelen jegens hem meer eerbied, meer sympathieke vereering, dan jegens welk ander beroemd man, omdat Vondel een zoo edel karakter bezat, omdat hij onze moedertaal, die wij zoo hartstochtelijk liefhebben, voor de wereld opgeluisterd heeft door zijne onsterfelijke meesterstukken, - omdat hij tenzelfden tijde aan Noord- en Zuid-Nederland behoort, en als een symbool mag gelden der onuitwischbare broederliefde die tusschen beiden bestaat!... Geen zoo dankbaar onderwerp voor den Vlaamschen letteroefenaar, als over Vondel schrijven; doch ook geen zoo gevaarlijk. Alzoo heb ik zelfs niet eens van zijne schoonste treurspelen gewaagd, en vele zijner verhevenste hoedanigheden als dichter niet aangeraakt. Doch, ik troost mij bij de gedachte, dat reeds ontelbare schrijvers, waaronder de | |
[pagina 129]
| |
beroemste van Nederland, lijvige boekdeelen over onzen dichter hebben geschreven, zonder hem dààrom volledig te doen kennen. Vondel is nooit uitgeput. Men kan hem slechts genieten. Zoo beschouwe men deze studie dan ook slechts als eene uitstorting van dankbearheid voor al het genot dat ons de lezing van Vondel's heerlijke werken heeft verschaft, en als een rechtzinnig blijk van diepe vereering voor zijn onovertroffen genie.
Antwerpen, 26 Januari 1879. Gustaaf Segers. |
|