| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De skald.
aan Jan van Beers.
Ter stonde wen, gefluister en vereende taal in de ooren,
in de oogen schemerend en nevelig tweelicht,
de geestenwekkende avond over lucht en velden trilde,
begeestring als het ware en dichtenslust
door alle zinnen drinkend, ziel en mond vol zang en beelden,
en 't ronkend snaartuig aan de zijde slingrend,
door 't wordend donker reisden soms de vroede kindren Braga's
en klommen op den woudenrijken heuvel
waar, rond een breedgetakten eik, een Skald zijn hutte stond.
En voor zijn hut, te midden vrouw en kindren,
daar zat de vroede man en dronk met open ziel en zinnen
de lusten van den tooverenden avond,
en 'wijl een lied, in 't vroedend hoofd harmonisch aan het worden,
onduidlik over zijne lippen zweefde,
zag hij, rondom de helling van den zwartomstruikten heuvel,
de wouden en de velden en de hutten
versmelten in het donkren van den neveligen nacht,
den jager uit de bosschen huiswaarts spoeden,
den visscher droomend stappen langs den zilvren spokigen vliet,
den boer vermoeid te midden zijne kinders
den loomen tred vervolgen van den ingespannen stier,
de kudden en het bulderende vee
bij 't luid ariauw des hoeders door de donkre weiden reizen,
de hutten rooken in de blauwe lucht,
en voor der hutten open deur de bloeiende huisgezinnen,
de rust en lust der avondure smakend,
het vroede woord aanhooren der vertellende ouderlingen,
de jonge lieden fluistren aan den kant,
de mannen scherpen 't goede zweerd al sprekend aan hun zonen
van veeteplicht en weer van eigen stede,
en twijfelend op zijn staf geleund den vreemden reizer aarzlen
aan welken haard hij herberg vragen zoû. -
En, naderend, eerbiediglik begroetten hunnen meester
de jonge Skalden, vroede kindren Braga's,
| |
| |
en zaten rond hem in de schaûw van 't fluisterende loof.
En statig en begeesterd sprak de meester;
hij wees hun tweelicht, duistering, gesternden blauwen hemel
en zilvren mane aan 't vlokkig zwerk gerezen,
en weide en vliet en woud en veld en schemerende kimmen,
en man en vrouw en kind en rookende hutten,
en afgeleefden ouderling, en jeugdig volk aan 't vrijen,
en rustigen haard en sombren Wandelaar;
hij leerde hun van Lucht en Licht en aller Wezen oorsprong,
van Goden, Reuzen, zalige Helden,
van liefde en kamp, van oud en jong en immer vruchtbaar Leven,
van alles wat ooit was of wezen moest;
hij leerde hun met open ziel en zin 't Heelal bevroeden
en in den grond van alle Wezen lezen,
en leerde hun der woorden kracht en zang en harmonij
en 's menschen leven met het Lied verkwikken
en, vroed en wijs, tot aller heil en wee des vaderlands,
de heerschap over 's menschen driften voeren.
En rond hem horkten stil en stom de zwijgende huisgenooten
en de eedle rei der vroede kindren Braga's,
vol aandacht en begeestring naar den Meester neigend.
Dan, als hij zweeg, zweeg alles op den heuvel.
En eene stond bezag hij dan de stille en stomme rei,
en las door blik en roerloos aangezicht
het heimlik werken van zijn woord in elken skald zijn ziel,
en loech hen aan met vaderliken glimlach.
En uit der blonde dochter hand ontving hij het ronkend snaartuig,
en statig matig trilden zware tonen
en smolten diep harmonisch in het slierend windje weg.
En, met dat ronkend lied gepaard, weêrdeunde
des meesters dicht, vol diepen zin en klang en bonte beelden.
En menigeen keek naar den heuvel op
die, reuzig spook, in 't zwijgen van den nacht daar lag te zingen.
En wien het woord des meesters al te vroed was
verlichtte nu der lessen zin de klankendronken ziele.
Zóó komen nog de jongren tot den Meester.
Heil wie de les uit zijnen mond met 't levend woord ontvangt!
En, mag haar zin der jonge rede ontsnappen,
gelijk een bron verkwikt en drenkt den Skald des Meesters voorbeeld.
Leuven.
| |
| |
| |
II.
Gebroken moederhart.
Den Heere lof en dank betuigd,
Toen zij haar eenig kind ter wereld bracht,
Een zoon, zoo frisch als melk en bloed.
Zooveel een moederhart vermocht;
Heeft al gedaan hetgeen ze kon,
Geslaafd van als de dag begon;
En wen ze stram en krom zich wrocht,
Heur danklied tot den Heer.
En thans!... ‘Verlaten, ja, van maag en vrind!’
- Zoo zucht ze - ‘Van mijn eigen kind
Vergeten, zit ik hier alleen,
Zich schaamt, zijn oude moeder krenkt
En nimmer aan de vrouw nog denkt,
Wier melk als kind hem voedde;
Aan mij, die hier het leven moede
In eenzaamheid verkwijn...’
Zoo kloeg me de arme grijze weduwvrouw,
Ik voelde mij het harte breken
En vond, voor zulk een bitter lijden
Geen woord van hoop en moed.
| |
| |
Ik drukte haar de hand met gloed
En wenschte haar eens betere tijden.
Geen onspoed maakt zoo droefgezind;
Niets grieft een ouderhart zoozeer,
Niets baart der ziele meer
Verdriet, dan ondank van een kind!
Kortrijk, Februari 78.
| |
III.
Vaderlandsliefde.
Een heilig vuur bezielt ons allen;
Wij voelen 't elken stond
Ontgloeien in des harten grond;
Het doet de vrijheidsliederen schallen;
Het maakt in drift ons opgewonden
En houdt ons als de sterkste band
Aan eigen volksbestaan verbonden:
't Is liefde voor ons Vlaanderland!
ô, Liefde voor het vaderland!...
Hoe voelen we ons het hart bewogen,
In blijde geestdrift opgetogen,
Wanneer men looft dat duurbaar pand:
Hoe teêr 't gemoed dan zwelt en smacht,
ô, Liefde, zoet en zacht!
En hoe onstuimig jaagt die gloed...
Hoe steigren moed en kracht
Wanneer men hoont dat duurbaar pand:
Dan bruist, dan woedt ge uit al uw macht,
ô Wondre gloed! ô tooverkracht!
| |
| |
Ook gij bezieldet onze vaadren
Op 't heugelijke Groeningsveld,
Waar ge elken Vlaming schiept tot held,
En waar het puik van hun versmaadren
Die zegepraal bracht gij tot stand,
ô Liefde voor het vaderland!
Ons ook zult gij verwinnaar maken,
Gij, heilig, vaderlandsch gevoel!
Blijf steeds in onzen boezem blaken:
Door u bereiken wij ons doel.
In Vlaandren Vlaamsch! Geen vreemde tale,
Eens moge uw recht hier zegepralen,
ô Moedertaal, ô Vlaanderland!
Brussel, Januari, 1879.
| |
IV.
Goud en weldadigheid.
De koning der wereld, die 't meest wordt vereerd,
Wiens wenk er ook velen doet vreezen,
Die, Afgunst trotseerend, schier àlles regeert,
Soms meer dan God zelf wordt geprezen,
Die machtige koning der wereld - is 't Goud.
Maar zij, die haar kroon slechts met deugden beperelt,
En, schoon zij haar rijk in de hemelen bouwt,
Door 't lijdende menschdom te recht wordt beschouwd
Als de eêlste vorstinne der wereld, -
Weldadigheid, zij die haar naam en haar faam
Aan 't wèldoen ontleent, en met bloemen ons leven
Doorvlecht, zij verdient dat aan haar wordt de naam,
De titel van Vrouwe des Konings gegeven.
Luik.
| |
| |
| |
V.
De twee notelaars.
- ‘Buur Jan! ge zult het u beklagen:
Zóo uwen notelaar elk jaar kapot te slagen!
Hij, flus zoo loofrijk en zoo frisch,
Heeft weêr geen takje meer dat niet geschonden is!
Wilt gij dan Natuur verplichten
Onder uw gebied te staan?
Vriend lief! laat die haar werk verrichton,
Wilt ge uwen boom niet zien vergaan...
Kijk op den mijnen daar! Zijn kruin, vol hout en blâren,
Tart zonnegloed en koude lucht,
En is 't sieraad van heel 't gehucht.
En toch zijn ze even oud, onz' beide notelaren.’
Jan, met den glimlach op 't gelaat,
Sprak: ‘Is 't de vlegel niet die 't graan uit de aren slaat?
'k Vernoeg me niet met loof en twijgen;
Maar 'k zou ook gaarne noten krijgen.’
- ‘Op zoo 'nen stam schier zonder tak?’
- ‘Geduld maar, Vriend, mijn boom zal wederom herleven
En mij eerlang goê vruchten geven.’
- ‘Ik kweekte er eerder op mijn dak.’
- ‘Geen twist dààrover, buur Verbeken!
Wij zullen zien, en later spreken.’
Twee jaren slechts nadien
Had Jan'nen reuzeboom, van noten rijk voorzien;
Terwijl de boom van Pier zijn wilde warreltakken
Al kwijnende liet neder zakken.
Gij die u aan de kunsten wijdt,
Laat nimmer aan 't gevlei der onkunde u verslaven;
Want menig jong vernuft heeft zij gedood vóór tijd,
Dat werd vergeten en begraven.
Bemint de stem die u berispt,
De zweep die uwe feilen gispt;
Dàt zal het echte vuur der kunst in u doen blaken,
En u der Fame gunstling maken.
Rousselare, 26 Febr. 1879.
| |
| |
| |
VI.
Op den ezel.
Klits-klets! mijn grijsje,
Ga maar rustig uwen gang,
Klits-klets, mijn grijsje,
Wees niet voor mijn' zweepslag bang!
Klits-klets! mijn grijsje,
Zoo een franskiljon u ziet,
Klits-klets, mijn grijsje,
Stoor u aan zijn schimpen niet.
Klits-klets! mijn grijsje,
Velen balken meer dan gij,
Klits-klets, mijn grijsje,
Ge toont meer verstand dan zij.
Klits-klets! mijn grijsje,
Gij toch spreekt uw eigen taal,
Klits-klets, mijn grijsje,
Balkt geen vreemde brabbeltaal.
Klits-klets! mijn grijsje,
Ga uw gang maar, ouwe vriend!
Klits-klets! mijn grijsje, -
Wie die meest de zweep verdient?
Bossuit, 1878.
|
-
voetnoot(1)
- Wordt getoonzet door M. Eug. Van Elslande, Brussel.
|