De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
Naar Afrika.
| |
[pagina 98]
| |
Over velden en weiden heen stoomden we rechtstreeks naar Parijs. Een dunne laag sneeuw bedekte de landstreek, en de grijze lucht gaf iets zwaarmoedigs aan ons Noorden. Bijna heel de reis van Antwerpen naar Parijs was ik als een wilde bengel aan 't venster geklampt, om nog eens de winternatuur te groeten, vóor ik onder de warme Zuiderzon mijn winterpak zou uitschieten en zorgvuldig in den koffer wegsluiten. ‘Gelukkige kerel!’ hoorde ik de vrienden bij mijn afscheid zeggen, ‘die laat ons hier, in sneeuw en vorst aan, al de grîllen van den winter blootgesteld, terwijl hij ginder in het zoele Zuiden den zomer gaat genieten!’ En inderdaad, ik was uit Antwerpen vertrokken wel zoo vroolijk gestemd als toen ik in 't jaar '70 mijn dorpje Vyve St-Eloy verliet, om in de Rubensstad het schilderen te mogen leeren! En toch, terwijl de sneltrein mij nu door Vlaamsch-België heenvoerde, waren er oogenblikken dat ik met een zeker gevoel van spijt mijn Vlaanderland verliet. Dat winterzicht boeide mij, en ik vond er veel dichterlijks in. Over de halfbesneeuwde velden, in de verte, die nederige kleine dorpjes, met hunne witgekalkte gevels en roode daken, waartusschen zich het blauwe kerktorentje eenigszins donker verheft. En dan, die sneeuw met hare fijne blauwachtige tint, waarop zich het dorre struikgewas in purperlijnen afteekent, die beijzelde naakte boomkruinen, welke bij de minste zonnestraal glinsteren als diamant! Daarbij, als contrast, de kronkelige wegen die het doodsche sneeuwveld doorkruisen en waarin een zware, halfbeslijkte boerenkar voorthompelt. Dat alles hield nog eene poos mijne gedachten van Spanje en Afrika af. Toch hielden we, mijn vriend en ik, van tijd tot tijd een gesprek over onze reis. Alle vijf of tien minuten waren we al met onzen geest in Spanje. Dáar zouden we in Madrid den beroemden Velasquez bewonderen, in Grenada het door Reynault geliefkoosde Alhambra; dan den Maroc gaan zien en het door Fromentin zoo meesterlijk beschreven Algerië!
*** | |
[pagina 99]
| |
Van Bergen tot Parijs hadden wij een enkelen persoon in ons compartiment, en 't is eerst in Tergnies dat we samen in gesprek zijn gekomen... 't Is soms vrij zonderling, Vriend, hoe men 't aan boord legt om de conversatie aan te knoopen. Men begint b.v. met het venster open of toe te doen, een sigaar aan te steken en te vragen ‘of het meneer niet geneert?’ Ofwel: ‘'t Is hier eene mooie streek niet waar?’ Ofwel: ‘'t Heeft hier nog al veel gesneeuwd.’ Ofwel: ‘Er wordt zooveel niet meer gereisd als tijdens de Expositie.’ En na een wisseling van evenveel ‘ja’ en ‘neen’, komt er eindelijk een samenhangend gesprek. Het ònze liep over kunst en werd soms vrij levendig. Eene discussie over classissisme, romantisme, realisme, enz. en meer dan één naam werd genoemd van mannen, die in dien artistieken strijd door het zwaard eener al te nijdige partijzuchtige strekking werden neergeveld. Om 5 ure kwamen wij in de Wereldstad, die ik eene maand te voren nog van oost tot west had doorkruist. 's Avonds gingen we, ondanks de koû, toch een toertje doen langs de boulevards. 's Anderdaags bezocht ik mijnen vriend Millet. Natuurlijk werd er over 't reizen geproken. Millet, die, met een flegme als Philias Fog, een heele serie talen spreekt en een groot deel van de wereld heeft doorreisd, kon mij daarin allerbest raadgeven. Samen gingen wij den akwarellist Simons opzoeken, die voornemens was met ons de reis naar Afrika meê te maken. Ons vertrek naar Barcelona werd op 's anderdaags vastgesteld. Dien avond gingen we Le Cocq's opera Comargo zien; want we waren niet gestemd om een ernstig stuk als Hernanite gaan bijwonen. Wij wilden bandieten zien, zooals ze in de Comargo voorkomen, bandieten waarmeê men zonder den minsten schrik in kennis komt. | |
[pagina 100]
| |
II.Oran, 7 januari, '79.
Reeds vroeg in den morgen vertrokken wij uit Parijs naar Barcelona. Tot dicht aan Bordeaux waren de velden nog altoos half met sneeuw bedekt. 't Was reeds avond toen wij in laatstgenoemde een klein oponthoud hielden, juist tijds genoeg om in aller ijl eenig voedsel te nemen. Van dáar af moesten wij den ganschen nacht in den sneltrein doorbrengen. Nauwelijks waren we aan 't stoomen, of de volle maan vertoonde zich aan den gezichteinder en leverde ons de boeiendste effekten op. Daubigny was wel de dichter van de maan. Meer dan eens kwam mij een zijner tafereelen voor den geest zweven. Geen prachtiger Panorama dan de opgaande maan, die met heur mysterieusen zilverglans wouden, velden en meeren overstroomt. Geen van ons drieën heeft dien nacht een oog kunnen sluiten... Niet juist om het prachtvolle der maan, maar door het hevig geschok en geklots van den trein. Om 4 ure 's morgens kwamen wij in Port-bon. De douaniers doorsnuffelden onze koffers, en... verbeeld u dat ik mijn kistje met schilderwerk volstrekt dààr laten moest! Geen van al die Spaansche douaniers sprak een woord fransch en of ik ook allerlei gebaren maakte, en pintor! pintor! riep, mijn kistje bleef daar! Eindelijk stelde een reisgezel mij gerust, met de verklaring dat zij 't eenige uren later naar Barcelone zouden opzenden, alwaar ik de inkoomrechten zou betalen. Bij zonnenopgang kwamen wij in Gironne. Met haast eene tas koffie genomen, en voort! Vriendelijk kwam de zon in ons compartiment kijken en verplichtte ons den winterfrak uit te spelen; wij die hem sedert November altoos zoo dicht gesloten hielden. 't Is als een droom: te Antwerpen sneeuw en vorst, en hier de lente! ‘Op vleugelen van den stoom’ waren we dus al tot in Spanje gekomen. Wat was 't mij een genot de Spaansche natuur te kunnen bewonderen! Het volk, de huizen, de landbouw, bergen en dalen, alles in die Zuidernatuur is reeds oneindig verschillend met ons Noorden. | |
[pagina 101]
| |
Wat mij 't meest aan mijn Vlaanderland herinnerde, dat zijn de straatbengels. Bijna op dezelfde wijze aangetakeld als bij ons, b.v. in 't St-Andrieskwartier te Antwerpen. Bij 't voorbijsnellen van verschillige kleine dorpen bemerkten we soms ook tegen de witgekalkte muren geheele groepen mannen en vrouwen, die, zooals Van Beers het noemt, ‘zich in Gods lieve zon stonden te warmen’ of liever: daar zaten te sluimeren.
***
Zóó reisden we vier volle uren langs de Middellandsche Zee. Die donkerblauwe waterspiegel was zoo kalm, dat we langs het strand nauwlijks de baren zagen sterven. Van beide zijden werd onze belangstelling gewekt: links de majesteit-volle zee, en rechts tamelijk hooge bergen van geelrooden grond, op het heerlijkst door de morgenzon beschenen. Aan den voet dier bergen, kleine witte huisjes, flikkerend wit, omringd van een of twee palmboomen. 't Gaf soms een uitzicht als waren wij in 't Oosten. De bevolking leeft daar waarschijnlijk van de vischvangst; want we bemerkten bij het strand talrijke visschersschuiten, die daar als inktvlekken op het witte zand afstaken. - Waarlijk, de reis van Gironne naar Barcelone zou ons alleraangenaamst geweest zijn, zoo niet die verwenschte damp der locomotief ons van tijd tot tijd had belet dat paradijs volkomen te aanschouwen. Op den middag stapten wij uit den trein, en traden wij Barcelona in, half gebroken, met 27 uren gewaggel en geschok door het gansche lichaam.
***
Vriend August, nu kruip ik stillekens mijn bed in. En als ik, vermoeid van schilderen, weer eens lust gevoel om u te schrijven, dan denk ik met mijn reisverhaal wel tot in Oran te komen. | |
[pagina 102]
| |
III.Tlemcen, 16 Februari 1879.
Zooals ge weet is Barcelone eene zeehaven, die rondom door bergen ingesloten ligt. Er is daar, evenals in Antwerpen, eene oude en eene nieuwe stad, maar van minder belang. Alleen de oude heeft iets eigenaardigs van karakter. De meest bezochte straat is de Rambla, een soort van boulevard die van af de haven de oude en de nieuwe stad doorsnijdt. Gansch den namiddag hebben we dien boulevard op en af gewandeld, vooral om de Spaansche mannen- en vrouwentypen eens, goed in oogenschouw te nemen. De mannen met breedgeranden hoed en de donkere almaviva om de schouders geslagenGa naar voetnoot(1). Ze waren erin gehuld als vroos het 13 graden, en 't was een weer, als bij ons de schoone dagen in de lente! Belangwekkende typen: bleekgeele tint en afgeteekende zwarte wenkbrauwen, lange wimpers, zwarte oogen met fonkelenden blik... 't Scheen mij nu en dan alsof ik onder die almaviva's dolken verdoken zag. Misschien speelde mij dat in 't hoofd, omdat ik op ons Vlaamsch Tooneel meermaals zoo'n Spaanschen verrader had gezien, in eenen mantel gewikkeld, en omdat mij daar, onder 't helder licht van den luchter, het blinkend staal van zijnen dolk zoo scherp in de oogen had geblikkerd. Overigens bij 't beschouwen van die typen dacht ik ook wel eens aan 't bloedige tijdvak der Spaansche overheersching en aan hetgeen ons Vlaanderen in de XVIe eeuw daardoor te lijden heeft gehad. De lieve Spaansche señoras vertoonden zich bijna allen in 't donker gekleed, want het zwart is daar bijzonder in den smaak. De kanten mantilje is haar achter op de blauwzwarte haren vastgespit, en zóó al over de schouders over hals en boezem geslingerd. Hoe schoon kwam de matbleeke gelaatstint op dat donker kantwerk uit! Een lichte blos kleurt hare wangen, en daarbij een paar oogen!... maar neen, Vriend, | |
[pagina 103]
| |
daarover zwijg ik, 't is zeker mijne pen niet die het vuur dat uit die oogen straalt beschrijven kan! Zoo iets moet men zelf zien en bewonderen.
***
's Anderdaags beklommen wij den berg, waarboven zich eene forteres bevindt. Een flink uitzicht op de stad! In Barcelona's hoofdkerk heeft ons vooral de somberheid van dit reuzenmonument getroffen. Die indruk was des te sterker omdat er op dat oogenblik zich alles in 't halfduister vertoonde. De kerk is in gothieken stijl en dagteekent van de eerste Christeneeuwen. De hooge gewelven zijn met buitengewone stoutheid door pilaren geschraagd, en de boiseering van 't gebouw alsook de koorstoelen zijn rijk gebeeldhouwd. Kortom, eene prachtige kerk. 's Avonds hebben wij een gezelschap van liefhebbers der beeldende kunsten bezocht. Allen bejaarde lieden, tot den handel- en nijverheidsstand behoorend, en die hunne avonden slijten met het teekenen naar 't levend model. Aangenaam en nuttig is ons die avond geweest. De schouwburg van Barcelona is zeer groot. Ruim genoeg, zegt men, voor 4000 personen. Wij hebben er drie Spaansche blijspelen zien opvoeren, maar er weinig van verstaan... Dat verduiveld verschil van taal!
***
Den 16 December, om 4 ure 's morgens, zijn we met den sneltrein naar Valencia vertrokken. De landstreek scheen ons daar van minder belang. Dicht bij Valencia is 't alsof ge van Gent op Brugge reisdet. Valencia is minder belangrijk dan Barcelone. Wat meer winkels en ‘magazijnen’, maar kleiner. Met den tramway zijn we naar el Grao (haven) gereden, op zoowat een uur afstand van de stad. Niet veel bijzonders. De straten lagen vol slijk, echte modderpoelen. Nooit heb ik iets in slechteren toestand gezien dan die weg van de poort tot aan de haven! Ik geloof ook niet dat er in Valencia eene ‘Maatschappij tot Bescherming der Dieren’ bestaat; want zóo met de muilezels | |
[pagina 104]
| |
beulen als ik het dáar gezien heb, dat is ongehoord! Het spreekwoord zegt: ‘werken als een muilezel,’ welnu, thans heb ik muilezels zien werken! Brrr! na zijn uiterste best gedaan te hebben, zóo te moeten behandeld worden! Beter ware 't voor die arme beesten op 't einde van den weg in de Middellandsche Zee geworpen te worden, dàn ten minste zou de worsteling maar eenige seconden duren!
***
Wij hebben in Cabañal, dicht bij el Grao, bak en schilderezel ontplooid en eene studie gemaakt. Maar, wat we dáár uitgestaan hebben van de straatjongens, dat is onbeschrijflijk. We waren er letterlijk onder verpletterd. En een geraas! Beste Vriend, gij hebt nog wel in de Antwerpsche Zoologie, rond het hok der kleine vogelen gewandeld, en daar eenige minuten dat verward geschreeuw, geraas en gefluit onderstaan. Welnu, dan kunt ge u meer of min een denkbeeld vormen van hetgeen we in Cabañal gedurende vier volle dagen van die straatbengels, met hun vuile geele broeken, onderstaan hebben! Eens, op onzen terugkeer naar de stad, heb ik mij een tooneel uit de bekende opera Carmen herinnerd. We kwamen voorbij de ‘Fábrica nacional de cigarros.’ 't Was bij 't vallen van den dag; de werkmeisjes stroomden de fabriek uit, en een groep soldaten kwam daar juist aangestapt. Deze laatsten vermengden zich met de fabriekwerksters, veelal typen als in Carmen. 't Was een algemeen gelach en geschater, en meer dan één soldaat vergunde zich de zoete vrijheid eens eene dier Spaansche schoonen streelend bij de kin te vatten. 's Nachts genoot ik weinig rust, want van kwartuur tot kwartuur hoorden we den waker zijn akelig klagend wachtdeuntje uitgalmen. Wat mij insgelijks vreemd in de ooren klonk is het zware tok-tok-tok! dat nu en dan een laat te huiskomende door de stille straat deed weerklinken. 't Kostuum der geringe klassen is zeer schilderachtig. Altijd dragen die luî een bontgekleurden mantel, veelal in klare tint | |
[pagina 105]
| |
met breede roode strepen, en om 't hoofd hebben zij een soort van zakdoek, geel op donkerbruin. 'k Heb hier eenen marktdag gezien. Niets anders dan... boeren en kalkoenen. Wat spijt, vriend, dat dit boeltje niet, ten believe van de kunst, eene week of zoowat te zamen wil blijven! De hoogere klassen zijn er nagenoeg gekleed als bij ons, daargelaten de eeuwige almaviva, die te vergeefs tegen de moderne hooge buis worstelt. Het Museum van Valencië bezit eenige goede tafereelen van Ribera, Spinoza en Valasquez. De rest bestaat uit eenige eeuwenoude schilderijen m.i. van minder belang. Valencia is als verblijfplaats wèl aangenaam, doch wat er hoogst vervelend is, dat zijn de bedelaars. Bij elken stap wordt men er omringd van mannen, vrouwen, kinderen, die u gestadig toeroepen: Señoritas! Señoritas! zoodanig dat ge waarlijk alle medelijden met die hulpbehoevenden (?) zoudt verliezen.
***
Den 24 December, om 3 ure 's namiddags, verlieten wij Valencia, om 's anderdaags morgens, om 6 ure in Murcia aan te komen. Zoolang de dagklaarte ons toeliet de landstreek te bezichtigen, zagen we niets anders dan oranjeboomen, overal en altoos: Connais-tu le pays où fleurit l'oranger, zooals men dat - naar Goethes ‘Kennst du das Land?’ - op den schouwburg zingt, en zóó heerlijk, dat ge watertandt om die streek eens te doorloopen, waar de oranjeboom bloeit. Welnu, ik heb ze nu gezien, en ik moet u rechtuit bekennen, dat bij ons de met blozende vruchten beladene boomgaarden in mijne oogen al veel prachtiger zijn dan die kortgeblokte oranjestruiken, met hun donker, donkergroen. Van 't uitkijken vermoeid, loken wij de oogen dicht; doch eigentlijk niet om te slapen, want om tien uur moesten we van trein veranderen. | |
[pagina 106]
| |
Wij ondervonden zelfs hoe onvoorzichtig het is de oogen dicht te sluiten bij het per spoor reizen in den vreemde. Eerst om 11 ure bemerkten wij dat wij in Albacete waren, d.i. de plaats voorbijgesneld waar wij moesten afstappen. Wij waren op den weg van Madrid en niet van Murcia! Het gelukte ons, zulks aan den statie-overste te doen verstaan, want op dat tiental dagen dat wij in Spanje verbleven, hadden we al een beetje Spaansch geleerd. Wij werden zeer beleefd behandeld, en een der bedienden bracht ons naar 't hotel, waar we juist volop in het Kerstfeest vielen. 't Eigenaardige was de dans. Drij muzikanten zaten in den hoek der kleine zaal, elk met eene gitaar en voerde eene muziek uit die ik allerliefst vond. Dansers en danseressen klonken met hunne vingeren die tonen na, soms was het bijna als bij ons, met dit verschil dat de dans toch altijd gemengd was met het spaansch karakter, waar ge de castagnettes kleppend hoort dòorklinken. Hun nationale dans is schoon, weinig vermoeiend en smaakvol. Even als op eene Vlaamsche kermis stond er een kom met ‘limonade,’ zoo'n mengsel van wijn, suiker en oranjesap (spaansch: Sangria). Wij lieten de gasten vroolijk feesten en om één uur sliepen wij grommelend in, tot 4 uur, want wij moesten vroeg Albacete verlaten, om zóó op Murcia in te stoomen. Wij doorreisden drooge gronden, hooge bergen van roodgeelen steen; eene wilde verlatene natuur, wat te schraal en te eentonig. *** Rond den middag kwamen we in Murcia aan. De eenige merkwaardigheid is de hoofdkerk. Een prachtig monument! Wel lijdt het beeldhouwwerk dat den gevel versiert aan overvloed van sieraden, doch het portaal, in gekleurden marmer, is eenvoudig en grootsch. Het binnenste der kerk beantwoordt in 't geheel niet aan den gevel. Nog dienzelfden dag zijn we in Cartagena aangekomen, waar we nog verschillige overblijfselen van de Romeinen gevonden hebben. Door sterke vestingen is de stad ingesloten. De haven is een ruime kom, die een groot getal schepen kan | |
[pagina 107]
| |
bevatten. Er is tamelijk veel beweging in Cartagena. Zekere deelen der stad zijn bergachtig, wat aan de smalle donkere straatjes, die van beneden tot boventoe omhoog kronkelen, iets eigenaardigs geeft, vooral rond de plaats waar zich, op het toppunt van den berg, de oude hoofdkerk bevindt. De straten van Cartagena worden geveegd door een groep galeiboeven, mannen in donkerbruine kleeding, met kettingen aan het been, en die zich gestadig onder de leiding van eenen waker bevinden. In 1875 wierden aan 2000 van die kerels allerlei wapenen in de hand gestoken, om de opstandelingen te helpen. Zij werden meester van de stad en hielden de belegering zes maanden vol. Dagelijks ziet men hier gansche troepen kalkoenen door die donkere steegjes gedreven, om links en rechts verkocht te worden, dit ter gelegenheid van het Kerstfeest. 's Avonds hoort ge uit vele drinkhuizen de muziek van de gitaar en het geklikklak der castagnetten. Zonder de castagnetten kan de Spanjaard van 't zuiden geen minuut in 't leven blijven!
***
Men schreef mij dat het in Antwerpen vroos dat 't kraakte. Terwijl ginder de jonkheid op den vijver van 't Park aan 't schaatsenrijden was, en de ouwkens met hunne bibberende kniëen bij de kachel kropen, wandelden wij van af Barcelona al in ons zomerpak, en sommigen naast ons met 'nen parasol! In de laatste dagen van December was het in Cartagena (waar men geenen winter kent) waarlijk drukkend heet! | |
[pagina 108]
| |
beter konden wij niet verlangen. - Geen enkel van ons gedrijen had ooit de zee bevaren. Wij bleven lang op het dek de flikkerende gazlichten uit Cartagena nastaren, dit in gezelschap van verschillige fransche officieren en merkelijk vele Spanjaards. Wij hielden het zoolang vol tot een vrij wat te frissche Noorderwind ons stillekens aan de kajuit deed binnen trekken. Toch was het mij, ondanks de groote kalmte der zee, onmogelijk een oog te sluiten. Ons schip maakte gedurig eene langzaam zwalkende beweging die mij buitengewoon verveelde... om zekere redenen! - Rond 2 ure van den morgen werd het klein rond vensterken van mijne kajuit helder verlicht; ik sprong op, en bemerkte de maan die allengskens aan den gezichteinder naderde. Goed in eenen mantel geduffeld, ging ik boven op het dek dit tafereel beschouwen. Buiten het gezucht van het stoommachien was alles doodstil. Ondanks die koude nachtlucht, lagen er misschien wel een vijftigtal mannen en vrouwen op het dek verspreid, allen in dekens gehuld; 't zag er uit als een slagveld vol gesneuvelden. Met groote moeite kon ik, zonder op den eenen of anderen slaper te struikelen, tot de plaats komen waar ik de blonde Luna in al haren glans het best kon beschouwen. Dààr heb ik een der dichterlijkste natuurtafereelen kunnen bewonderen. Een warme grijze toon versmolt zich van af het zeevlak tot zoo hoog men zien kon; duizenden tintelende sterren hingen in het firmament; de zee was donker-groen-blauw, met paarsche tinten op verschillende deelen in het donkergroene gemengd, en van af het schip tot op een eind'loozen afstand, één rechte lijn als van het zuiverste zilver. Alleen op het voorplan van dit tafereel kaatste de maan hare zilveren stralen op de kleine golfjes, die spelend met de laatste deelen dier tintelende kleuren, al zachter en zachter, huppelend en dansend, in het oneindig donker der zee wegstierven... Eindelijk zonk de maan achter de zeekim weg, en ik zwijmelde naar mijne kajuit, als duizelig van het prachtig schouwspel dat ik had bijgewoond... Die maan, welke zoo rustig achter den grooten plas verdween, was dezelfde die onze vriend Oomen in eene zijner Maanvertellingen zoo klagend op het slagveld doet neerkijken... | |
[pagina 109]
| |
Indien ik, vriend August, u wat te veel over dat kleurengetoover van de maan spreek, duid het mij niet ten kwade. Als ik de natuur beschouw dan denk ik aan het palet, en ik worstel met de kleuren.
***
's Morgens, met het opkomen der zon, stoomden wij de haven van Oran binnen, het schip bleef op zekeren afstand der kaai liggen. Kleine bootjes, door araben gevoerd, kwamen snel tot ons gevaren om de reizigers af te halen. Langs heen de kaai bemerkten wij zwarte en bruine typen van negers en arabieren, die wemelend dooreen liepen, en de hevige kleuren dier kleederdracht gaven ons reeds een staaltje van het Oosten. Verder zagen we de stad, die zich als amphitheater aan het oog vertoonde, in een halven mist. Een kloek gebouwde neger bracht ons met pak en zak op de kaai. 't Was een zonderlinge type: een breede platte neus, en blinkende oogappel, die flink op het geelachtig wit uitkwam. Over zijne zwart-bruine gelaatskleur lag een vettige blauwe glans, en wanneer hij ons verzocht in het bootje te stappen, dan liet hij eene rij perelwitte tanden zien, ingelijst in een paar lippen zooals alleen de negers die dragen kunnen. Hij droeg het kostuum van den araab: burnous en haie. Nog geen minuut waren we op de kaai, of de kerel kreeg twist en vatte met stevige vuist zijnen tegenstrever bij de keel, onder 't uitbraken eener taal die in den gorgel veel hinderpalen ontmoet eer ze u scherp in de ooren klinkt: 't was Arabisch. Beste vriend, in mijn toekomende brief zal ik u over den Araab en de Afrikaansche natuur kunnen spreken.
Emiel Claus. |
|