De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
Vondel herdacht.
| |
[pagina 78]
| |
en liefhebben; niet alleen de Hollanders vinden in Vondel's gedichten eene onuitputbare bron van genot, ook wij Vlamingen, hunne broeders, kunnen er ons met volle teugen aan laven. Dààrom willen wij den grooten man heden dankbaar herdenken. Men begrijpt dat het onze bedoeling niet zijn kan, bij deze gelegenheid eene volledige levensbeschrijving van Vondel te geven, noch een kritisch overzicht zijner menigvuldige werken; wij zullen ons derhalve bij eenige beschouwingen over zijn leven bepalen, die de herinnering aan zijn afsterven ons voor den geest roepen. Wat vooral treft, bij het bestudeeren van 's dichters leven, en wat echter nog bijna niet opgemerkt is, dat de edelheid van zijn karakter volkomen op de hoogte was der verhevenheid van zijn genie. Omtrent den zelfden tijd had ook in Frankrijk de letterkunde haar glanspunt bereikt. Corneille, Racine, Molière verbaasden Europa door hunne werken, die ten eeuwigen dage als onnavolgbare meesterstukken zullen gelden. Zeker kan niemand hun talent in twijfel trekken, toch zal het ons toegelaten zijn te herinneren dat hunne dichtlier slechts voor de machtigen der aarde werd gestemd. De Koning, de Ministers, de Staats- en Krijgslieden, de edelvrouwen overlaadden die dichters met klinkende weldaden, en de dichters bewierrookten de weldoeners in zoetvloeiende verzen. Het was dezen mannen bijna niet mogelijk de pen op het papier te zetten, zonder die machtigen door lage vleierij te believen, in zulke mate, dat wij tegenwoordig niet kunnen begrijpen, hoe de dichters hun eigen eergevoel tevreden konden stellen, en hoe de grooten zonder blozen dergelijke aanbidding konden verduren! De tijd, waarin wij ons moeten verplaatsen, zal zeker een machtigen invloed op ons oordeel uitoefenen; doch vergeten wij niet dat Vondel in dezelfde eeuw leefde, en dat zijne dichtleer nooit door vleierij werd onteerd. Nochtans was de stoffelijke toestand, waarin hij verkeerde, wel zeker een sterke prikkel om de machtigen te believen. Doch, zijne fiere ziel weigerde hem in zijn eigene oogen te verlagen; de man dichtte en | |
[pagina 79]
| |
schreef wat hij gevoelde, en streed voor hetgeen volgens zijne overtuiging waarheid was. Zelfs leert men door eene aandachtige studie van zijn veelbewogen leven dat hij zich altijd aan de zijde der zwakkeren en overwonnenen stelde. De machtigsten mochten van iedereen gevreesd, van velen in hunne booze ontwerpen aangemoedigd worden; voor Vondel's scherpe hekelpen waren zij niet beveiligd. Men kent de omstandigheden die den deugdzamen burger, den vurigen vaderlander Oldenbarnevelt op het schavot brachten. Deze dood werpt eene onuitwischbare vlek op de faam van prins Maurits, die anders, in vele opzichten, een der beroemdste mannen der nieuwere tijden mag worden genoemd. De aanslag op het leven van een rechtschapen man, en door hem op de volksvrijheid, waarvan hij een der edelste verdedigers was, vond aan het Hollandsche hof velerlei aanmoediging; niemand durfde dit feit in het openbaar laken; niemand dan Vondel! Scherper dan dolksteken moesten zijne bijtende verzen den regeerenden vorst treffen. Om de afschuwelijkheid van den moord nog beter te doen uitkomen, nam onze dichter zijnen toevlucht tot de allegorie, zonder na te laten de daad rechtstreeks te schandvlekken. Het klinkdicht ‘Palamedes of de vermoorde onnoozelheid’ ofschoon overbekend, mag hier medegedeeld worden; onze taal heeft er niet vele aan te wijzen, die daar mede vergeleken kunnen worden. ‘'t En leed geen zeven jaar of Palamedes schauw,
Bij nacht de tenten ging der rechteren doorwaren:
Die rezen op verbaasd met opgerezen haren,
Die zagen daar een schim, mishandeld, blond en blauw.
Zijn haar hing dik van 't bloed, zijn keel was schor en flauw,
Wie komt ons, riepen zij in 't duister dus verwaren?
Bij toorstlicht, sprak hij, ik uw straf lees uit dees blaren,
Die mijn onnoozelheid ten roove gaaft aan 't grauw.
Zij sidderden van schrik, zij vloden niet, zij vlogen,
Dan ginder, dan weer hier, voor 't branden zijner oogen.
Hij stapte ze achterna, en liet een bloedvlek waar hij trad.
| |
[pagina 80]
| |
Totdat de schemering des dageraads ontloken,
D'angstvalligheid verdreef van 't naar en aaklig spoken,
En vond de vaderbeuls van 't knagen afgemat.
De haat dien Vondel zich door dit moedig gedrag, in die dagen van bitteren partijtwist op den hals haalde, is voor ons moeielijk om begrijpen. Men durfde zelfs drukken dat de dichter het er op toelegde prins Maurits van het leven te berooven. Doch, sterk door de goedkeuring van zijn geweten, had de groote man slechts woorden van vergiffenis voor de aanleiders van die laffe daad: Men durft op mijnen naam uit haat in druk uitgeven,
Dat ik Mauritius berooven wil van 't leven,
Een dienst des Battaviers om de eere van een beeld,
'k Vergeef de schuld der haat die mij dit heeft gespeeld.
Dat Vondel's hart voor alle edele daden gloeide, en den diepsten afkeer voor wat laakbaar was aan den dag legde, blijkt uit al zijne werken, voornamelijk uit diegenen waarin hij de schoone deugden zijner medeburgers bezingt. Geen man mocht zich in het een of ander vak der menschelijke bedrijvigheid onderscheiden, niemand mocht door getrouwe plichtbetrachting, moed, zelfopoffering of welke andere deugd uitblinken, of onze dichter was daar om hem door zijne onsterfelijke verzen te vereeuwigen. En eene hoedanigheid, die in al deze gedichten doorstraalt en er het schoonste sieraad van is, eene hoedanigheid die dan meer alle redenering de warmte doet beseffen, waarmede Vondel de deugd beminde, is de geestdrift. Deze treft ons waarlijk diep. Ten bewijze het klinkdicht op Dr Roscius. De echtgenote van dezen predikant en geneesheer vermaakte zich naar Oud-Hollandsche zeden op het ijs, toen het plotselings brak, en zij er onder verdween. Roscius aarzelt geen oogenblik; hij springt zijne vrouw na, doch gelukt er niet in haar te redden. Toch houdt hij haar vastgeklampt, en verdwijnt met haar in de grondelooze diepte. Ziehier hoe Vondel dit herdacht: Zijn bruid t'omhelzen in een beemd bezaaid met rozen,
Of in het zachte dons, is geen bewijs van trouw:
Maar springend in een meer, waar 't water stremt van kou,
En op de lippen vriest, zich te verreukeloozen.
| |
[pagina 81]
| |
Dat 's van twee uitersten het uiterste gekozen,
Gelijk mijn Roscius, beklemd van druk en rouw,
In d'armen houdt gevat zijn vrucht en waarde vrouw,
En gloeit van liefde, daar 't al kil is en bevrozen.
Zij zuchtte; och lief, ik sterf, ik zwijm, ik ga te grond!
Hij sprak: Schep moed, mijn troost! en ving in zijnen mond
Haar adem en haar ziel. Zij hemelde op haar lippen.
Hij volgt haar bleeke schim naar 't zalig paradijs.
Vraagt iemand u naar trouw, zoo zegt: Zij vroos tot ijs
En smolt aan geest, en hij ging met haar adem glippen.
De man die zoo ongelukkig in zijn huiselijk leven was, en vooral zooveel verdriet van zijne kinderen uit te staan had, beminde de kleinen met eene hartstochtelijke liefde. En, het meest stortte hij die uit op hen die het ongelukkigst waren, op de weezen. Wie herinnert zich de talrijke, wonderschoone zangen niet, die hij schreef om zijne medeburgers medelijden jegens die beklagenswaardige wezens in te boezemen? Te dier gelegenheid liet hij een paar regels uit zijn hart ontvallen, die ons als een geloofsbelijdenis in het oor klinken, en alleen in staat zijn om ons te overtuigen, dat in dien Grooten Zanger een hart klopte, dat, ik herhaal het nog eens, op de hoogte was van zijn onovertrefbaar genie. Bede voor het Walen Weeshuis t'Amsterdam.
Aan alle Kristenen. Och laat uw mededoogen stralen!
Op dees van elk verlaten schaar,
Op 't arme Weeshuis van de Walen,
Wiens last nog aangroeit jaar op jaar.
Wanneer 't ontvangt met open armen,
Die arm zijn zonder hunne schuld,
De weeskens, die om nooddruft kermen;
En voedt hen op met groot geduld,
In tucht en eerelijke zeden.
Wie ziet ze zonder schreien aan?
Heeft Christus arm voor ons geleden,
Wie kan voorbij dees kribbe gaan?
En stallen zonder met den wijzen
| |
[pagina 82]
| |
Te offeren een luttel goud
Om 't naakt en hongrig kind te spijzen
Dat in dit Bethlehem verkoudt?
Ach, zorgtGa naar voetnoot(1) niet dat de schatten minderen,
Die gij aan God op woeker geeft,
Door vreemde en ouderlooze kinderen,
Gedenkt dat God, hun vader, leeft,
Die in uw weldaad wordt geprezen,
En 't goed dat nimmer zal vergaan.
De zuivre godsdienst is den weezen
In hun ellende bij te staan.
En, hoe geestdriftig bezong onze dichter die mannen welke zich vooral door hunne menschenliefde, rechtvaardigheidszin, en getrouwe plichtbetrachting onderscheidden! Men moet slechts het gedicht lezen, dat hij bij den dood van Cornelis Pietersz. Hooft (vader van den vermaarden historieschrijver en dichter) vervaardigde:
Op het overlijden van wijlen den E. Heere
Cornelis Pietersz. Hooft, Raad en Oudburgemeester der wijdberoemde koopstede Amsterdam.
Trek om 't raadsheerlijk lijk geen droeve torenklok:
Het burgerlijk beklag zal deze baar geleien;
De balling, weeuw en wees beluien hier met schreien,
Hun waard, haar man, haar voogd, daar 't leven uit vertrok.
Hangt aan de wand van 't koor dien burgemeestersrok,
Dien tabbert, wijd van baat en staatszucht afgescheien,
Dien deeglijkheid hem ging zoo onbesproken breien,
Hieraan heeft eigebaat niet d'allerminste vlok.
Dat nu Amstelredam in 't rouwkleed valle aan 't huilen!
Haar zegenrijke beurs ontbeurt een harer zuilen,
Haar raadhuis een pilaar. Hoe drukt ons dit verlies!
Doch, troost u, rijke stad! men zal u zalig noemen!
Als Room Fabricius' en Cato's deugd wil roemen,
Zeg: Hooft, dat was de man, waardoor mijn glorie wies!
| |
[pagina 83]
| |
De geestdrift, bewondering van echte burgerdeugd, onbaatzuchtigheid, welke in dit prachtig klinkdicht doorstralen, vormen met de liefde tot de kunst het hoofdkarakter van Vondel. Onder dit oogpunt vooral mag hij tot voorbeeld aan aan allen voorgesteld worden, die, hetzij in de litteratuur, hetzij in de schoone kunsten naar de hoogere idealen des levens streven. Op een andere plaats heb ik Vondel als kunstvereerder bestudeerdGa naar voetnoot(2). De groote man smaakte het grootste genoegen in het beschouwen van de voortbrengselen der beroemde kunstenaars, en schonk hun hunne belooning door zijn dankbaarheid in kernige, diepgevoelde verzen uit te drukken. Vondel leed geweldig onder allerlei huiselijk verdriet; geene stoffelijke voordeelen vertroostten hem in zijnen grijzen ouderdom; de kunst alleen kon een zoeten balsem in zijn diep geschokt gemoed storten. Dierik Sweelinck, de vermaarde organist der Oude Kerk, voerde des avonds zijne heerlijke psalmen uit. Vondel stond dan menigmaal als een eenvoudig man, gansch onopgemerkt, tusschen de rijke handelaars en machtige Staatslieden te luisteren; doch niemand besefte zeker zoozeer de schoonheid der uitgevoerde werken als de arme schrijver op het Pandjeshuis. Als eene uitboezeming van dank voor al het gesmaakt genot zong Vondel op Sweelinck's dood: Gij die mijn ziel hebt opgeheven
Uit dit moeras naar 't eeuwig leven,
Wat zweep heeft u naar 't graf gedreven!
Vondel, op zeventigjarigen ouderdom, schrijver op het Pandjeshuis!... Ha, wij weten dit allen, sedert wij de geschiedenis onzer letterkunde begonnen te leeren, doch hebben wij over zijnen toestand aldaar wel ooit ernstig genoeg nagedacht? Hebben wij gedurende de lange loopbaan van dezen buitengewonen man ooit gezien dat hij zijne schitterende gaven tot het najagen van stoffelijke voordeelen heeft gebruikt? Kunnen | |
[pagina 84]
| |
wij bemerken dat de wederwaardigheden van allen aard eenigen invloed op zijne liefde tot den arbeid uitoefenden? Waren zij in staat om hem in zijne dichterlijke vlucht te belemmeren, en hem het verheven rijk der poezie voor het lage der stoffelijke voordeelen te doen verlaten? Neen. ‘Juist, merkt een biograaf aan, terwijl de plichtgetrouwe Vondel met zooveel leed en kommer te worstelen had, ontaardde zijne kunst niet; hem vloeiden, hem stroomden, hem bruisten de heerlijkste verzen uit het dichterhart. Het treurspel “Jephte”, dat onze dichter schreef in den tijd dat hij dagelijks tien uren op den Lombard arbeidde, behoort tot zijne verhevenste meesterstukken.’ - ‘Nergens, zegt Van Lennep, vertoont zich de tooverkracht van Vondel's poezij zóó wegslepend als hier. De vorm is niet alleen overal onberispelijk, maar ongelijkbaar schoon, de versificatie overheerlijk, en de dialoog, als altijd uitmuntend.’
(Wordt voortgezet.) Gustaaf Segers. |