| |
| |
| |
In verlof.
Eene schets uit het volksleven.
‘Goddank! nu ben ik eindelijk weêr te Brussel! Nu zal ik mijne goede pleegmoeder en Mietje terug zien... Wat zal het een vreugde zijn, wanneer ik beiden zoo gansch onverwacht in de armen vlieg!’
Zóó sprak halfluid een soldaat, die voor eenige dagen in verlof kwam, en daareven de Nooderstatie uitstapte. Hoe klopte hem het hart van blijde verwachting! Hoe wèlgemoed trad hij het Natie-plein over en de Nieuwstraat in!
't Was een twintigjarige jongeling, Emiel Lammens genaamd. Bijzonder schoon was hij niet, doch zijn ernstig gelaat, door een zweem van droomerigheid getemperd, gaf hem een innemend voorkomen.
Ondanks zijn nog jeugdigen leeftijd, had Emiel reeds vele beproevingen onderstaan. Nog een kind zijnde, had hij zijne ouders verloren. Zijn vader, een braaf en oppassend metser, was op zekeren dag van eene hooge stelling gevallen en aan de gevolgen bezweken, en korten tijd daarna, was ook Emiel's moeder hem door den dood ontrukt geworden.
De nauwelijks achtjarige weesjongen was dan gansch alleen op de wereld gebleven. Hij bezat slechts verwijderde, en òòk allen doodarme bloedverwanten, waaronder geen enkel zich zijner had willen aantrekken. De kleine Emiel zou dus ten laste gevallen zijn van het armbestuur zijner geboortestad, het groote, rijke, vorstelijke Brussel, - waar paleizen met arduinen voorgevels, als bij tooverslag, uit den grond oprijzen, maar dat nòg niet eens een Jongensweezenhuis bezit!
Gelukkiglijk was hij althans aan het rampzalig lot der arme bestedelingen ontsnapt! Eene edelmoedige vrouw uit de buurt, Meêken Carpelmans, die altoos de beste vriendin zijner moeder was geweest, had hem in haar huizeken genomen. Ofschoon zij zelve twee kinderen, en voor alle bestaanmidde- | |
| |
len slechts het schrijnwerkersdagloon van vader Carpelmans had, toch was zij voor den ouderloozen knaap een tweede moeder geworden.
Een tijdlang had Emiel om het verlies zijner ouders getreurd; doch, kinderharten ontsluiten zich zoo graag voor blijdere vooruitzichten, allengskens had hij zich aan zijne nieuwe omgeving gewend en zich aan zijne pleegouders gehecht, die hem waarlijk liefhadden en behandelden als hun eigen zoon.
Eilaas! niets is bestendig hier op aarde! Ongeveer vijf jaren later werden vader Carpelmans en zijn zoon Frans, beiden slachtoffers der toen heerschende typhuskoorts.
Dit was voor zijn goede vrouw een harde slag geweest! Wie zou voortaan voor aller levensonderhoud zorgen? Hare dochter, Mietje, telde nauwelijks tien jaar, en wat Meêken Carpelmans ook al aan naaiwerk verdienen kon, toch zou dit op verre na niet toereikend zijn. - Ook de dertienjarige Emiel had hierover nagedacht, en zijn grootste verlangen was geweest, door den arbeid zijner handen, het lot zijner goede pleegmoeder te kunnen verzachten. Na rechts en links te hebben uitgezien, was hij bij een' schrijnwerker als leergast aanvaard geworden.
Jaren waren verloopen, en Emiel was een ervaren ambachtsman geworden, die niet weinig bijbracht om den betrekkelijken welstand van vroeger in Meêken Carpelmans' huis te doen herleven. Wat zijn pleegzusje betreft, voor wie hij van dan af iets meer dan broederliefde in het hart koesterde, het lieve kind was nu tot een allerliefst naaistertje opgegroeid, die voor 's jongelings liefdegevoel niet onverschillig scheen te zijn. 's Meisjes eenig gebrek in Emiels oogen was dat zij, evenals de meeste harer werkgezellinnetjes, een beetje te modeziek was.
Eene nieuwe beproeving was over het huisgezin gekomen, en dit wel door de Militie-loting. Emiel had een slecht nummer getrokken en was soldaat moeten worden.
En toch, ook hij was eenige steun eener arme weduwe. Was hij niet haar zoon uit den bloede, dan toch was hij wèl
| |
| |
haar zoon door de echt moederlijke zorgen, waarmede zij hem had verpleegd.
Hoe smartelijk was voor allen het droevig afscheid geweest!
Eén enkele troostende gedachte had Emiel naar 't leger meêgenomen: vóór zijn vertrek had hij aan Mietje zijne oprechte liefde bekend, en hoe het de eenige wensch van zijn hart was, haar eenmaal tot vrouw te bezitten. En het meisje had hem beloofd, dat zij met liefderijke trouw zijne terugkomst zou afwachten. Deze belofte had hem, te midden der onaangenaamheden van 't soldatenleven, altoos moed en vertrouwen in de toekomst geschonken.
Ruim tien maanden waren nu, sedert zijn vertrek, voorbij. Thans ging hij zijne geliefde wederzien, en eenige aangename dagen met haar en moeder Carpelmans doorbrengen. Och, het had den armen soldaat heel wat moeite gekost om op de nietige soldij het zestal franken uit te sparen, die hij noodig had om de reis van de garnizoen-stad naar Brussel te kunnen ondernemen; maar hij was er toch in gelukt. Wat al verrukkelijke denkbeelden woelden hem thans door het hoofd! Hoe zalig klopte zijn hart, nu elke stap hem eene schrede nader bracht bij het voorwerp zijner liefde!
De avond was sedert lang gevallen; ijzig koud joeg de noordenwind door de straten; de versch gevallen, maar reeds half bevrozen sneeuw, kraakte onder de voeten der voorbijgangers. En toch, ondanks dit winterweder had de stad volstrekt geen treurig uitzicht, integendeel! Het was Vastenavond. Talrijke wandelaars vervulden de voornaamste straten; groepen gemaskerden trokken al giegelend, en zingend en springend voorbij.
De verlofganger bleef vrij onverschillig voor alles wat zich om hem heen bewoog. Hij dacht aan zijne pleegmoeder en aan Mietje - aan Mietje vooral. Haastig trad hij vooruit, om zooveel mogelijk het gewenschte oogenblik te bespoedigen.
Ongeveer een kwartieruurs later bevond hij zich in de Huidevettersstraat. In een net burgerhuis trad hij binnen, en beklom de trap tot op het eerste verdiep.
Met koortsachtigen spoed opende hij de deur, om zijne pleegmoeder aan den hals te vliegen... Maar - zou hij zich
| |
| |
bedrogen hebben? - de man en de vrouw, die, van bij de brandende kachel, hem verwonderd aankeken, dat waren vreemde lui; menschen en huisraad, alles kwam hem onbekend voor. Wat mocht hier toch gedurende zijne afwezigheid gebeurd zijn?...
Een oogenblik bleef Emiel bedremmeld bij den ingang staan.
- ‘Verschooning, mijnheer en madam... Ik meende nogtans dat mijne moeder hier woonde?’
- ‘Uwe moeder?’ zei de man, den jongeling ondervragend beziende.
- ‘Ja, Meêken Carpelmans, zooals men haar noemt. Hier woonde zij toch, toen ik verleden jaar vertrok om soldaat te worden.
- ‘Welhoe!’ vroeg de onbekende vrouw, ‘zijt gij de jongen van Meêken Carpelmans?’
- ‘Ja, madam,’ was het antwoord. ‘Kunt ge mij niet zeggen waar ik haar zou kunnen vinden?’
- ‘Ja wel, jongen; ze woont hierboven op de zolderkamer.’
- ‘Op de zolderkamer!’ herhaalde Emiel, door die mededeeling pijnlijk getroffen.
- ‘Kom vriend,’ zeide de vrouw, rechtstaande en met de lamp vooruit komende, ‘kom; ik zal u wat voorlichten. 't Is daar zoo donker op dien trap, dat men er zich den nek breken zou.’
- ‘Ik dank u, madam,’ sprak Emiel, de trappen opstijgend; ‘ik zal het nu wel vinden.’
Toen de soldaat de deur der zolderkamer bereikt had, bleef hij als bevreesd staan. Het was hem te moede, alsof hem nog meer pijnlijke verrassingen en teleurstellingen te wachten stonden.
Niet half zoo driftig meer, opende hij de deur. Zoodra echter de soldaat zijne pleegmoeder had ontwaard, snelde hij met open armen naar haar toe, en onder allerlei liefderijke woorden, drukte hij haar aan zijn hart.
De goede vrouw was, met een kreet van verrassing, opgestaan; zij sprak geen enkel woord, doch tranen van aandoening rolden langs hare vermagerde wangen.
| |
| |
Na de eerste uitstorting zijner kinderlijke genegenheid schouwde de soldaat meer aandachtig rondom het armoedig vertrek... Maar ach, zij, Mietje was er niet!
Door een angstig voorgevoel gekweld, en terwijl zijn hart onstuimig klopte, vroeg Emiel:
- ‘Waar is Mietje dan, moeder?’
- ‘Ze is uitgegaan, jongen,’ antwoordde de moeder, hare vorige zitplaats hernemende. ‘Een meisje dat met haar werkt is haar komen halen, om een beetje te gaan wandelen.’
Emiel verbleekte; iets pijnlijk-bitters teekende zich op zijn gelaat. - ‘Zij, zij gaat wandelen, zoo laat in den avond, zij zoekt zich te vermaken, terwijl hij dag en nacht aan haar denkt, en zich voor haar alle genot ontzegt... Zou zij hem nu reeds vergeten hebben? Is zij hem, ondanks hare plechtige belofte, ontrouw geworden?... Wie weet?...’ Dit denkbeeld jaagde hem eene kille huivering door de leden. ô God! dit ware eene al te wreede teleurstelling!
Weldra weerde hij die smartelijke gepeinzen van zich af, en onderdrukte de jaloezie, die zijn hart verkrampte. Zij is jong, en 't is Vastenavond, dacht hij. Waarom zou zij dan niet eens naar de mascaraden mogen gaan zien?
Doch, wat hij ook poogde, om zijn eigen hart gerust te stellen, gedurig vermeerderde zijn angst, en zich neêrzettend, vroeg hij:
- ‘Zou ze nu nog lang uitblijven, moeder?’
- ‘Ik weet het niet, Emiel.’ - Een half gesmoorde zucht ontsnapte de borst der moeder. - ‘'t Begint nu al laat te worden; 'k hoop wel dat zij straks zal t'huis komen.’
Er volgde een oogenblik stilte. Dan, als om aan zijne gedachten eene andere wending te geven, vroeg hij verder:
- ‘En hoe stelt gij het nu nog altijd, moeder? Niet te best, naar ik zie?’
- ‘Neen, jongen, zeker niet te best. Ons Mietje heeft den naaistiel moeten verlaten; er was geen werk meer. Nu werkt zij sedert drie maanden in de fabriek, en wat zij dààr wint, och Heere, dat is schier niet genoeg om de twee eindjes aan elkaar te knoopen.’
| |
| |
Emiel slaakte eenen zucht, en bleef eenige oogenblikken in gedachten verzonken. Dan, zich weêr bemoedigend:
- ‘Troost u maar, goede moeder. Eenmaal vrij van den soldatendienst, zal ik mijn best doen om u die slechte dagen te vergoeden.
Intusschentijd had Moeder Carpelmans eenige spijzen opgediend. Emiel praatte nog een tijdlang met haar over huiselijke aangelegenheden; doch zijn geest was verstrooid; want altoos dacht hij aan Mietje, - dan zweeg hij, en mismoedig liet hij het hoofd neerhangen.
De arme weduwe deed geene enkele poging om het gesprek heroptewekken. En toch, zóóveel leed drukte haar op het hart, dat zij graag in het hart van haren pleegzoon zou uitstorten!.... Wilde zij maar spreken, zij zou kunnen zeggen, hoezeer Mietje veranderd is, sedert zij in de fabriek werkt, hoe zij 's zondags (en niet zelden ook den maandagavond) laat uitblijft, en hoe zij zich bitter weinig om de berispingen harer moeder bekommert. Zij zou kunnen zeggen, hoe de jonge fabriekwerkster, ondanks den ellendigen toestand van het huisgezin, wekelijks geld achterhoudt, om zich schoone kleederen aan te schaffen! Doch eene moeder is veelal genegen, de gebreken en dwalingen van haar kind te verbergen; wat zij in stilte denkt, kan zij dààrom niet luidop verklaren. En ook - eene slechte tijding verneemt men altoos vroeg genoeg - waarom haren pleegzoon door die mededeelingen nog dieper bedroeven?... - En Meêken zweeg. 't Werd later en later! Mietje kwam niet naar huis, en Emiel werd al meer en meer ongerust; hij kon het eindelijk op die enge zolderkamer niet langer uithouden.
- ‘Toe, eet jongen!’ zei de moeder; doch 's jongelings gemoed was te zeer ontsteld; hij dankte en ging langzaam naar beneden.
- ‘Arme jongen!’ zuchtte de weduwe. ‘Hoezeer bemint hij haar! Hij snakt om haar te zien... En zij... Ach, Mietje, Mietje! wat maakt gij ons ongelukkig!’
Diep bedrukt boog Meêken het hoofd, en het gelaat in de handen verbergend, begon zij te weenen...
Toen Emiel in de opene lucht kwam, sloeg hij koortsachtig
| |
| |
de hand op het voorhoofd, en een zware zucht ontwelde zijne borst. Waarom kwam Mietje niet naar huis? Waar zou zij zoo lang blijven? Ach, wist zij hoe angstig hij op haar wachtte! Wist zij wat bitter lijden zijn hart verscheurde!...
Met loome schreden wandelde hij in de nabijheid der woning heen en weêr, altijd bestormd door de somberste gepeinzen, altijd uitziende of hij Mietje niet zien zou. Nijdig waaide de wind; bijtend was de koude; doch als gevoelloos voor het gure weder, voleindigde en herbegon hij steeds dezelfde wandeling.
Eindelijk, een weinig verder doorgegaan zijnde, werd op eenmaal zijne aandacht opgewekt door de verwarde, luidruchtige klanken, die hem van uit een dwarsstraatje tegen-galmden. Daar, in eene kroeg, weêrschalde de muziek; daar hoorde hij huilend zingen en woest schaterlachen... Ach! zou ook Mietje zich nu in een dier drankhuizen bevinden? Zou ook zij vermaak scheppen in zulke wilde, toomlooze vroolijkheid?
Zóó dacht hij, en trad in het straatje, als door een angstig voorgevoel gedreven. Nauwelijks was hij tot op eenige schreden afstand der kroeg genaderd, of een koppel gemaskerden - blijkbaar twee verliefden - kwamen er uit, arm in arm, vroolijk lachend en koutend.
Zonder Emiel op te merken gingen zij voorbij. Doch hij, de jonge soldaat, verschrikte plotseling; roerloos, als van den donder getroffen, bleef hij staan... God! die stem, de stem van het meisje... Was dat Mietje niet?... Ach, ja, zij heeft hem vergeten, zijne liefde met ontrouw beloond!
Een oogenblik staarde hij de twee gemaskerden achterna: wanhoop en minnenijd verteerden zijn hart; zijne oogen fonkelden somber; een heesch geratel rolde hem uit de keel... Doch nogmaals bracht de twijfel een straaltje hoop in zijn gemoed. Oh, mocht hij Mietje, nog zijner liefde waardig, wedervinden!
Zijn besluit was genomen: hij zou de gemaskerden op korten afstand volgen, en pogen dat meisje met meer zekerheid te herkennen.
Een tijdlang gelukte hij er in, onopgemerkt het tweetal
| |
| |
achterna te gaan; doch in de Hoogstraat gekomen, zag hij zich op eens den pas afgesneden door eene bende vastenavondgekken, die juist eene herberg binnendrongen; en toen hij weer zijnen weg kon voortzetten, waren zij die hij nazat spoorloos verdwenen.
Geruimen tijd dwaalde hij in de nabijheid om. In menige herberg loerde hij door deur of venster; onderzoekend aanschouwde hij elken voorbijtrekkenden gemaskerde... Het werd middernacht. Ontmoedigd, afgemat, bevend als een koortslijder, stond hij voor eene herberg der Hoogstraat. Zou hij het wagen daar binnen te gaan? Zou zijne gelaatsuitdrukking niet verraden, wat in zijn gemoed omging?... Hij aarzelde. Eindelijk gelukte hij er in, zijne menschenschuwheid te onderdrukken, en trad binnen.
Tamelijk veel volk bevond zich in die herberg. Bij den ingang stond echter nog eene tafel, waaraan op dit oogenblik niemand zat. Daar, met den rug naar het gazlicht, nam Emiel plaats en liet zich een glas faro voordienen.
Een zijner vroegere werkgezellen had hem herkend, en kwam naderbij. Den treurig gestemden jongeling zacht op den schouder kloppend, sprak de makker op luchtigen toon:
- ‘Zóó! Wie wij dààr hebben! Emiel! Gij zijt dus ook Carnaval komen vieren? Hoe gaat het, kameraad? Zijt ge nu al voor goed aan 't kazerne-leven gewend?’
Emiel hief het hoofd op. Hij was als beschaamd in zulke sombere gemoedsstemming verrast te zijn, en dat op Carnaval. Een hoogroode blos betrok nu zijn nog daareven zoo bleek gelaat. De vroolijke woorden van zijnen makker klonken hem in 't oor als spotternij; en innerlijk verwenschte hij het toeval, dat hem juist deed binnengaan, waar die onaangename ontmoeting hem te wachten stond.
Geweld doende om zijne zielesmart zooveel mogelijk te verbergen, en zonder op de hem gestelde vragen te antwoorden, zeide hij:
- ‘Goeën avond, Gust! 't Is maar een winterachtige Carnaval, niet waar?’
- ‘Ja, 't is volop winter. Maar dit belet toch niet, dat er
| |
| |
veel volk op den wandel is. En gij, hebt ge u nu eens goed verzet, Emiel?’
- ‘Stilletjes; 't is niet erg geweest, want ik ben eerst van avond te Brussel toegekomen.’
- ‘En voor hoelang hebt gij verlof?’
- ‘Voor vier dagen.’
- ‘Vier dagen!’ herhaalde Gust. ‘Juist lang genoeg om u eens goed te amuseeren.’ En hij zette zich naast den jongen soldaat.
- ‘Toe, Emiel, drinkt maar uw glas uit, wij zullen nu eens een potteken samen pakken.’
- ‘Ik dank u, vriend. 't Zal voor 'nen anderen keer zijn. Ik moet seffens voort.’
- ‘Zoo! Wordt gij elders verwacht?’
- ‘Ik heb beloofd, vóór middernacht t'huis te zijn. Ge moogt het mij niet kwalijk nemen, maar nu mag ik waarlijk niet langer blijven.’
Emiel ledigde zijn glas, drukte de hand van zijnen vroegeren werkgezel, en stond op om heen te gaan.
Daar vloog op eenmaal de deur open. Twee koppels gemaskerden, die reeds hunne maskers afgedaan hadden, stormden al zingend de herberg binnen. - De voorste van het viertal was... Mietje Carpelmans!
- ‘He! wat een lief meisje! Dat costuumken gaat haar goed,’ fluisterde Gust. ‘Waarlijk een charmant gezichtje, en wat een paar duivelsche kijkertjes!’
Doch Emiel scheen niets meer te zien, niets meer te hooren. Met strakken blik bezag hij Mietje, die, in haar rood met zwart fluweel bezet carnavalkleedje, aller bewondering wekte. - Ach ja, zij is het: Mietje, die zoo lang aanbeden engel zijner droomen!... Eilaas! moest hij haar zóó terug zien, zóó, in het kleed der gekheid, aan den arm van een' medeminnaar! Oh, die meineedige! zij heeft dus haar gegeven woord verbroken, zijne oprechte liefde miskend en bespot!
Arme jongeling! Smart en jaloezie maakten heviger dan ooit zich van zijn gebroken hart meester; zijn gelaat verkrampte; zijne lippen beefden. Eene poos bleef hij de trouwlooze nog gadeslaan; doch zij, zij zag hem niet... Overigens, zij amu- | |
| |
seerde zich te goed om thans aan haren pleegbroeder te denken.
Weldra kon de jonge soldaat het in die herberg niet langer volhouden. Hij ging heen, en dacht er zelfs niet aan, zijnen makker nog eenmaal ten afscheid te groeten. Thans was hem alle hoop ontnomen! Eene hel blaakte in zijn gemoed! Het hoofd tegen den muur van een naburig huis geleund, drukte hij de hand op het hart, als om daarbinnen het hevige kloppen te bedaren. De spijt verkropte hem de keel; doch geen traan, geen enkele, kon zijne brandende oogen ontwellen en zijn hart verlichten... Plotseling hief hij het hoofd op, en met koortsachtigen spoed, om zich uit de nabijheid der ontrouwe vriendin te verwijderen, stapte hij in de richting der Hallepoort. Toen hij dit somber, indrukwekkend gebouw was voorbijgegaan, en zich weldra in de meer eenzame straten der voorstad bevond, vertraagde hij allengskens den stap en liet het hoofd op de borst nederzakken. Hij gevoelde zich zoo geheel verlaten, zoo uiterst rampzalig, de arme jongen! Er kwamen oogenblikken dat hij wenschte te sterven. Wat geluk kon hem de wereld nog schenken?... Wanhoop en vertwijfeiing maakten zich van zijn hart meester, en zelfs kwam een vluchtig denkbeeld van zelfmoord hem te binnen... Doch weldra verscheen hem het beeld zijner goede pleegmoeder, zij wier eenige steun en troost hij wellicht eenmaal worden moest. Mocht hij wel sterven? haar alleen op de wereld laten? ô Neen, de plicht der dankbaarheid gebood hem te leven, zich op te offeren voor het geluk der brave vrouw, die voorheen den armen weesjongen zoo liefderijk had verpleegd... Hij zou dien plicht volbrengen. Hij zou leven, - ja, maar leven om te lijden! Want wat hij ook doen mocht, om aan zijne gedachten eene andere richting te geven, altijd bleef hem Mietje, in hare vastenavondkleederen, hem tergend voor de oogen zweven. Uren lang bleef hij ronddwalen, onbewust waarheen, door den ijskouden nacht... Eindelijk, vermoeid en afgemat, liet hij zich op den dorpel van een nieuw en nog onbewoond huis neêr zijgen, en in bittere tranen
losbrekend:
| |
| |
- ‘Ach, Mietje,’ snikte hij, ‘had ik dàt van u verdiend?... Oh! Ik had u zoo lief, zoo oprecht hartelijk lief! Ik had u zoo gelukkig willen maken... Maar nu, die schoone droom is voorbij!... Mijne vrouw zult gij nu nooit meer worden. - Maar ach! zal ik u ooit kunnen vergeten?’
Toen hij eenige oogenblikken door weenen lucht aan zijn benepen boezem had gegeven, stond hij op, en keerde langzaam en eenigszins gelatener terug naar de stad.
En toen de eerste morgenschemer in het oosten klaarde, was de jonge soldaat bij zijne pleegmoeder. Den ganschen langen nacht had zij gewaakt, de arme vrouw, en Mietje was nòg niet t'huis gekomen!
Emiel, nu kalm en beraden, bekende aan Meêken zijne miskende liefde, want zijn hart had behoefte zich in een bevriend hart te kunnen uitstorten. En wanneer voor den verlofganger het uur des afscheids was geslagen, omhelsde hij de goede vrouw nog eens, sprak haar woorden van troost en moed in, en vertrok. - Mietje, de ontrouwe vriendin, wilde hij nooit meer wederzien.
***
Eenige jaren later vinden wij Emiel bij zijne pleegmoeder terug, doch niet meer op een eng zolderkamerken. Aan Meêken Carpelmans' nette woning en het sierlijke huisraad ziet men genoeg dat ze thans geen armoê meer lijden moet; haar pleegzoon is zoo'n knappe werkman, en daarbij zoo'n goede jongen! o Ja, nu zou de vrouw gelukkig zijn, zoo niet de herinnering aan Mietje...
Mietje - ach, dit is eene treurige geschiedenis - Mietje verliet hare moeder, om haren minnaar te volgen; later trouwde zij; maar, God! wat een huwelijk! Wat een hel!... Haar man was een woeste dronkaard geworden, die het weinige dat hij won in de kroeg verkwisten ging, en zijne vrouw niet zelden mishandelde. Mietje werd ziek van ontbering en verdriet; zij stierf in het hospitaal...
Wel wreed heeft zij voor hare ontrouw geboet!
Brussel, 1878.
Leonard Buyst.
|
|