De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 37]
| |
weide met herders en schapen, het stalleken op het achter plan en de stad Bethlehem verder in 't verschiet. De engelen zingen het ‘Gloria in Excelsis’ en de herders komen het kind Jesus opzoeken, om den Messias hunne nederige hulde te brengen... Tot dus verre het scenieke gedeelte van het door Aloys Walgrave geschetst tooneeltje. Hoe weinig ingewikkeld ook, heeft de componist daaruit op zeer gelukkige wijze weten partij te trekken. De muziek is goed opgevat en wèl in den trant van het onderwerp. Dit stukje zal ongetwijfeld een gunstig effekt maken. Het Engelenkoor, waarbij zich de Herdersstemmen voegen, is bij het eerste allegro maestoso van goede werking. Jammer dat verder het allegro, waar de engelen zingen: Komt herders, needrige herders, veel eerder het herderskarakter dan het engelenkarakter bezit. Indien de begeleiding dat motief gespeeld had, terwijl de engelen in breedere trekken dien tekst zongen, dan zou er aan de volledige eischen der esthetiek voldaan zijn geworden. De melodie is overigens zeer lief. Dezelfde tegenstrijdigheid trof ons meer of min in het Herderskoor (blz. 9). De muziek van den heer Mille is aangenaam en doorgaans zeer kleurvol geschakeerd. Eene opmerking nogtans wat het schilderen met tonen betreft: ‘Bij den aanvang des stuks is het tooneel in duisternis gehuld, alsof het nacht ware’ zegt ons eene bijgevoegde nota. Inderdaad, stille indrukwekkende accoorden brengen ons al dadelijk in den toestand; doch van de 11de maat af aan komen die accoorden reeds wat te helklinkend en te zilverachtig voor om nog de duisternis te schilderen. Op bladz. 5 vinden wij in nota: ‘Binst dit tusschenspel wordt het tooneel allengskens meer verlicht naar den kant van het stalleken.’ Die steigering heeft de toondichter, naar ons inzien, niet zeer logisch geschilderd. Alzoo weerklinken in eens heldere, fijne scherpe tonen, die langzamerhand verdooven en naar de klankdiepte afdalen. Waarom dàt? Is 't niet alsof de dag tot den avond overging? | |
[pagina 38]
| |
In 't algemeen is bij Mille de kleur schoon, maar, zooals men ziet, niet overal even juist in de toonschildering toegepast. Nu, die enkele bemerking op het gebied der esthetiek sluit in geene deele de zeer ernstige verdiensten uit, die in ‘Op de Weiden van Bethlehem’ doorstralen. Als algemeene ontwikkeling is het stukje zeer te prijzen, en het slotgedeelte heeft een zweem van ideale grootschheid die een zeer goeden indruk maken zal. De heer Mille is blijkbaar een begaafd en gewetensvol componist, die ernstig naar volmaking streeft. Hij zal het ons derhalve niet euvel opnemen dat wij hem, bij den lof dien zijne kleine Betlehem-scène in meer dan één opzicht verdient, ook op enkele schaduwzijden hebben opmerkzaam gemaakt. - Nog een woord van lof voor de ook op stoffelijk gebied wèlverzorgde uitgave. Vooral het titelblad, met gekleurde beeldletters in gothischen trant, is lief en karaktervol. Antwerpen. Toon Schilders. | |
II.
| |
[pagina 39]
| |
hij ons in het voorwoord van het onderhavige boekje verklaart, heeft het hem aan eigentlijke letterkundige opleiding ontbroken. Integendeel bevond hij zich bij zijne eerste proeven volstrekt niet in een tot zelfoefening geschikt midden. Toen Hendrik uit de fabriek, d.i. uit het gedruisch van getouwen en schietspoelen was, en zich met letterkundige studie bezig hield, toen zei zijn vader: ‘Zit ge al weerom bezig met uw prullen?’ En moeder dan: ‘Jongen, jongen, daar zult ge wat van in den zak krijgen!’ - Er zijn er nòg zoo, ouders van dat soort!... En toch is Hendrik dichter geworden, en een dichter wien het niet aan verdiensten ontbreekt. Jammer maar dat taal en dichtvorm niet altoos op de hoogte zijner poëtische opvatting zijn! De heer Van Eyck vreeze niet het eigen spoor te verliezen door àndere dichters in het vak te bestudeeren, b.v. de Van Ryswyck's en onzen te vroeg verloren Frans De Cort. Doch werpen wij thans eenen blik in de Liederen en andere Gedichten, waarvan de meesten reeds hier en daar in jaarboekjes of tijdschriften verschenen. Het eerste stukje is getiteld ‘Naar Holland!’ Een goed begin. 't Is een flink uit de borst gezongen liedje, dat ongetwijfeld bij onze broeders van over den Moerdijk een goeden weerklank heeft gevonden. Ziehier hoe de schrijver daarin aan zijn Nederlandschgezind hart lucht geeft: ‘ô Nederland! aan vrijheid rijk,
Waar vrede en braafheid wonen,
Ontvang het innig huldeblijk
Van alle Vlaamsche zonen;
Want schoon het Zuiden ons bekoort,
En hoog zijn kunst doet luiden,
De vrijheid kwam van 't frissche Noord,
De slavernij uit 't Zuiden!’
Nu moge de stelling, in de twee laatste verzen vooruitgezet, een oppervlakkigen lezer meer of min bevreemden, omdat hij in Van Eyck's voorwoord heeft gelezen ‘dat het de Fransche Omwenteling was, die ons de rechten en vrijheden schonk, | |
[pagina 40]
| |
waarvoor Vlaanderen sedert eeuwen had geleden en gestreden’ - toch zal men, bij nader overweging, 's dichters bedoeling op beide plaatsen begrijpen en waardeeren. ‘Een blauwe(n) kiel’ en ‘Mijne deur staat maar op de klink’ zijn twee gemoedelijke stukjes in den volkstrant, waarin edele, echt demokratische gedachten voorkomen. Liederen van dien aard, die tot arbeidslust, plichtgevoel en menschlievendheid opwekken, kan men niet genoeg onder 't volk verspreiden. Het lied van Willemijntje laat zich aangenaam lezen. Dat het tot de jeugd des dichters, tot den tijd der eerste liefde-droomen behoort, zou men uit de frissche opvatting en dichterlijke bezieling tòch opmaken, al stond er het jaartal 1860 niet onder. Van minder ernstigen aard zijn: ‘De pruik van den Jongman’ en ‘Een vergeefsch voornemen’ twee luimige stukjes, die, tusschen de nog al nog vele van didaktischen of zedeleerenden aard, eene aangename afwisseling brengen. Het bundeltje sluit met een paar gedichtjes van ietwat grooteren omvang, waarvan het laatste ‘Zie beneden u’ vroeger in ons tijdschrift werd opgenomen. - En wij sluiten dit overzicht met den wensch: dat Van Eyck's liederen het hunne mogen bijdragen tot verheffing en veredeling van den zang bij ons volk.
A.J. Cosyn. |
|