| |
| |
| |
Poëzie.
I.
De ketterin.
naar F. Meyer.
Fra Dolcin, de ketter, dien voordezen
Dante tot zijn Helle heeft verwezen, -
minde een' schoone vrouw, - zoo luidt de sage;
schooner dan de schoonste géner dagen.
Kwamen zijne jongren hem begroeten
reeds zat de blonde schoone aan zijn voeten;
stak hij zeegnend over 't volk de rechte,
de eerste neigde zij de gouden vlechten;
den bedreigde volgde zij, den zuchtende
door gebergte en woestenijen vluchtende; -
wen hij achterhaald was en gevangen
voelde ook zij de zware boeien prangen, -
en waar roode vlammen hem omwonden
stond zij aan den martelpaal gebonden.
Lieflik staat ze, door gevaar omgeven,
de arme blanke maged, zonder beven;
de oogen, de ondoorgrondlik diepe en klare,
glansen, in aanbidding, als het ware.
En een gruwen gaat door 't volksgewemel:
Schouwt de helle heerlik als de hemel?’
Siddrend staren in het kalme, zoete
englenaanschijn, die haar martlen moeten.
Zelfs de priester spreekt ontroerde tale,
als met een kind onwetend in het dwalen:
‘Zwakke vrouw, verleid zijt ge en verraden,
hij was uw broeder niet, was niet uw gade.
In de winden drijft zijne asch! Vervlogen
is de stap, dien gij zijt nagetogen.
Boet thans, volg berouwend de geboden
van onze heil'ge Kerk. Vergeet den doode.’
Onbeweeglik staat zij in de kluistren
Margaretha, maar heur lippen fluistren:
| |
| |
‘Lijden moet ik, wat hij heeft geleden...
hoor, hij roept! Ik volge zijne schreden. -’
En haar oog blinkt als van stralenschijnen. -
‘Ik volg hem, ja, door wee en martelpijnen...’
- ‘Ketterin, u sterken duistre machten!
Brand tot asch!...’ Daar naderen de wachten.
Ziet! daar ginds! als eene bliksemstrale
vaart een ridder 't volk door, tot den pale!
Hij wil voor den schoonen Doemon strijden;
hij bemachtigt de vermaledijde;
hare knien omvat hij met de linke,
in de rechte ziet men 't ijzer blinken:
‘Dooft de vlammen, beulen! Bij mijn trouwe
dooft de fakkels! Zij is mijne vrouwe. -
Zeg ja!... een wenk... - Zoo fluistert hij der arme -
en 't schavot verlaat gij in mijne armen...
Geene zal op mijne burcht het wagen
U om geloof of godsdienst te ondervragen!...’
- ‘Laat mij, ridder. - Ik mag niet verwijlen...
Hoor, Dolcino roept!... ik ga... ik ijle...
Laat mij vrij.’ - Hij wijkt met knarsetanden.
En spotlachend: ‘Dat de gekkin brande!’
Over 't blonde hoofdeken te zamen
golven lijdensvlammen, liefdevlammen. - Amen!
Antwerpen, 1878.
| |
II.
Studeertijd.
Mijn hart was vol gezangen
Uw beeld stond vóór mijne oogen
en lichtte in mijn gemoed,
| |
| |
waar langs mijn penne liep,
vloog steeds uw lachend aangezicht
Mij was 't zoo vreemd en aardig:
Ik trachtte naar u zoo zeer!
'k Wou vruchteloos u vergeten...
Ik prangde vergeefs de hersens
Geen letter kon ik herkennen!...
Daar leefde niets - dan gij!
Leuven.
| |
III.
Communismus.
‘Wat werkt ge langer nog voor al die rijke guiten
Die zich bij 't feestgewoel in hun paleizen sluiten
En daar verbrassen wat gij zwoegend hun vergaêrt!
Zij leven van uw zweet, die machtigen der aard.
Vooruit! hun kapitaal moet in uw handen komen;
Blijft niet de slaaf van hen die slechts vermaken droomen.
Op, werkers! eischt uw recht!! 't Is 't uwe, 't zijne niet,
Dat geld, waarmêe de rijkaard over u gebiedt!’
Zóó sprak een demagoog, een vent van 't eerste broekje.
Daar kwam een blauwe kiel uit een verholen hoekje,
En antwoordt den pedant, die daar te pleiten stond:
‘Ik volgde graag uw raad, zoo gij een middel vondt,
Om, in geval van nood, als allen zijn verdwenen
Die gij zoo loos versmaadt, mij uwe hulp te leenen.
Verdeelde men àl 't geld, dan waren àllen rijk,
Dan waren wij aan u, en gij aan ons gelijk.
Wie deed dan 't werk voor òns? Zoudt gij ons huizen bouwen?
Zoudt gij de brandstof uit de rijke koolmijn houwen?...
Doch 'k word gewaar dat gij in troebel water vischt,
Dat al uw woordenpraal gezonde rede mist!’
Bossuyt, Oogst, 1878.
| |
| |
| |
IV.
Jochem's hartepijn.
Lief Stientje, zoo gij wist hoe ik
Ach Stientje, gij waart zeker niet
Kom Stientje, zij eens lief en kijk
Naar mij zoo stuursch toch niet,
Want 'k wed dat die huzaar u toch
Niet half zoo geerne ziet.
Wel danst hij dat het klinkt met u,
En draait en zwaait u fieks,
Maar kind, geloof mij: eens getrouwd
Hebt gij daarvan toch nieks.
Van heel dien keerl blijft niet veel na,
Trekt hij dat pak eens uit;
Betrouw hem niet; hij liegt en draagt
Geweldig hoog den snuit...
Al lacht gij ook omdat mijn been
Wat scheef staat, mank misschien,
Och kind, geloof mij: eens getrouwd
Zult gij dat gaar niet zien.
Zeg Stientje, he? ge zijt zoo goed,
Zie, zonder u en leef ik niet,
Nog liever dood te zijn!...
Hoor! op de jaarmarkt koop ik u
En dan, dan wordt ons Stientje toch
Verstandig, naar ik meen.
Vrij naar het Platduitsch van D. Wellenkamp, geb. Holst.
|
|