De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 9
(1879)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Fancy-fair.
| |
[pagina 6]
| |
Vóór de deur van een der bijzonderste koffiehuizen, stonden twee studenten een klein affiche te lezen. - ‘Willen we binnengaan?’ vroeg de eene, dien men aan 't gouden borduursel zijner klak dadelijk voor een ‘aspirant-menschenmoorder’ herkende. - ‘'k Zie niet in waarom, Ernest!’ zei de andere. ‘Als men daar gaat moet men koopen, en om te koopen moet men schijven laten rollen! En ge weet!... 't Einde van het jaar!!’ - ‘Bah! is 't ànders niet? Al kochten wij maar een gemaakt bloemeken, of eene pop!... Kom op maar! Wie weet of wij het lieve blonde Jodinneken niet te zien krijgen!’ De beide vrienden knipoogden tegen malkander en stoven den trap op. Tusschen haakjes, lieve lezeres: het blonde Jodinneken was eene slanke achttienjarige deerne - met groote blauwe oogen, en iets droomerig op het gelaat, iets dat aan de middeneeuwsche typen van Memlinc herinnerde, - die de beide jongelingen verscheidene malen ontmoet hadden, en eindelik, haar niet kennend, gedoopt met den ietwat romantieken naam ‘het Jodinneken’. *** Intusschen vinden wij Ernest en Jules in de groote bovenzaal van het hotel, aan 't flaneeren - met de schaatsen onder den arm - tusschen twee lange rijen toogtafels, bedekt met allerlei kleinooden, kunstvoorwerpen en speelgoed: oorbellen, ringen, kettingen, geldbeurzen, albums, agendas, prachtuitgaven met illustraties van Doré, kunstbloemen, en duizend andere dingen, ‘te lang en te breed om te melden.’ - ‘Is dat niet die lieve juffer, die we verleden Zondag op 't concert hebben gegroet, Jules?’ vroeg de toekomende medicijn, eenen ietwat bleeken engelschen type bedoelend, die bezig was met voor de bagatel van 50 franken een perelmoeren hemdsknoop aan den man te brengen. Maar Jules autwoordde niet, want ginds in het diepste der zaal, blonk, midden het schilderachtigst bouquet gezellinetjes, gelijk eene roos, het mysterieuze Jodinneken uit, schooner | |
[pagina 7]
| |
dan ooit voorheen, de lange blonde haarvlechten op de slanke schouders zwierend, en de fijne leden bedekt met een helderblauw engsluitend kleedje. - ‘Oh! Oh! Jules!’ spotte Ernest, zijn vriend bij den arm schuddende, en hij fluisterde hem in 't oor: ‘Zou men niet zeggen dat die aardige blonde u waarlijk de oogen uitsteekt?’ Jules ontwaakte uit zijne philosophische beschouwing; en, voor alle antwoord, reciteerde hij het vers van de Musset: J'adore les yeux noirs avec des cheveux blonds.
Tels les avait Rosine, - et de ces regards, longs
A s'y noyer... - C'étaient deux étoiles d'ébène
Sur des cieux de cristal: - tantôt mourants, à peine
Entr'ouverts au soleil, comme les voiles blancs
Des abbesses de cour; - tantôt étincelants,
Calmes, livrant sans crainte une âme sans mélange,
Doux... et parlant aux yeux le langage d'un ange.
- ‘Kom!’ zei hij, en hij trok zijnen makker bij den arm vooruit, - natuurlijk langs den kant der lieve verkoopster.
***
Had het blonde Jodinneken bemerkt wat er tusschen de twee studenten was voorgevallen; en - wie weet! - had heur fijne vrouwenziel verstaan waarom Jules zoo rood was geworden; en vond zij er wellicht behagen in, te weten dat zij het was die den anders zoo ernstigen aspirant-advocaat van zijn stuk had gebracht? - Ik zou geneigd zijn ja te zeggen, want, oh! men had moeten zien met welke vreemde blikken zij den verbluften jongeling had nagekeken, en hoe vonkelend rood hare wangen waren geworden toen hij, met Ernest, vóór haar stil hield. Ten andere, lezeres, dat zulks u niet te zeer verwondere! Jules was een ranke flink gebouwde jongen, met een paar oogen die tintelden van vroolike scherts en levenslust, met zwierige blonde kroezellokken, waarop de blauwe pet allerprettigst afstak, zacht blonde knevels, en - wat meer is - met eene ‘brillante carrière’ voor zich - het diploma van doctor in rechten - iets dat een meisje altijd | |
[pagina 8]
| |
met belangstelling verneemt. Geene immers die niet volgaarne - n'en déplaise à Messieurs les apothécaires! - zich de mevrouw hoort noemen van... b.v. ‘Meester Lavaud, advokaat!!’ - Niet zóó, jufvrouw? Indien ooit iemand in rechte was te zeggen: ‘ik was zóódanig van mijn stuk, que j'oubliai de prendre contenance,’ dan was het voorzeker onze Jules, op 't oogenblik dat het fijne stemmeken der lieve blonde hem in de ooren klonk, en ietwat bevend, hem een allerbeleefdst ‘wat verlangt u?’ toestuurde. Ik verwed mijn hoofd, dat hem toen het hart op de lippen kwam, en dat die lippen reeds de juiste plooi zochten om allerzoetst te antwoorden: - ‘Och, jufvrouw! ik verlang... uwe liefde!...’ Doch, niets is er laffer op de wereld dan een haas, en een jongen die verliefd is! En Jules bewees het eens te meer!... Met meer dan zeven haasten zwolg hij het te hoog geklommen hart weêr op zijne plaats, lei er voor alle zekerheid de hand op, en likte de zoete woorden als suiker van zijne lippen af, niets anders uitbrengende dan een allerkluchtigst gehakkel van: - ‘Ik wou... wel... eene van die... lieve... rooskens!...’ De jonkvrouw, met tienmaal meer aplomb, reikte hem het gevraagde, er bijvoegend met een schelmsch lachje: - ‘Vijftig franken, als 't u belieft, mijnheer!...’ Vijftig franken! voor een rozenknop!... Vijftig franken!... En geen middel om te weigeren!... - Geen wonder dat Ernest, in eenen schaterlach uitborst en zijnen vriend een hartelijksten proficiat van de wereld toestuurde! Vijftig franken!... en 't einde van het jaar!... Weet gij wel, lieve lezeres, dat zulks voor de beurs van eenen studiosus een echt bankroet is, vooral als men - ook Jules was een beetje van die soort - niet gaarne geplaagd wordt door dorstige longen! Kortom - de arme Jules die beter dan iemand den staat zijner finantiën kende, was letterlijk aan den grond genageld! En had Ernest hem niet door eenige kwinkslag en den tijd gegeven zijne zinnen weêr bijeen te trommelen, de arme jongen ware verloren geweest! | |
[pagina 9]
| |
Nu echter trok hij zich - onverwacht - op de gelukkigste wijze uit den slag: - ‘Vergeef mij, mejuffer!’ zeide hij met vastere stem, van den nood eene deugd makend - ‘vergeef mij de stoutheid... u eene kleine gunst te vragen!... Ik ben in de onmogelijkheid u op 't oogenblik de roos te vergoeden... Ik heb enkel een paar franken op mij, daar ik er niet had aan gedacht den Fancy fair te bezoeken!... Wou echter mejuffer zoo goed zijn mij haar adres... - hij beefde zichtbaar - te geven, ik zou het mij tot eene eer rekenen reeds morgen mijn kleine schuld in uwe handen te komen storten!...’ De phrase was wat lang, en ze had hem moeite gekost! Maar eindelijk, ze was er uit! En zijn hart was hem honderdmaal lichter. Met eenen lichten blos reikte de blonde verkoopster den jongeling heur kaartje, voegde er met schalkschen lach bij: ‘Ik behoud de roos in pand.’ En de twee studenten verlieten de zaal. - Ernest nauw zijnen lachlust kunnend bedwingen, Jules meer dood dan levend, en lust gevoelend zoozeer om te weenen als om te dansen van blijdschap. Onnoodig te zeggen dat het schaatsenrijden voor dien dag in den hoed bleef, en dat zelfs Ernest slechts met de meeste moeite der wereld er in gelukte den betooverden Jules over te halen tot een partijtje biljart, een spel dat deze anders tamelijk wel meester was, doch dat hij nu van den eersten tot den laatsten coup de queue verloor. En geen wonder! Alles draaide, scheen het, rond hem in wervelende kringen: biljart, tafels, stoelen, spiegels, buffet, glazen, garçons, àlles! En midden in al dat gedraai en gezwenk zag de arme begoochelde niets anders dan 't Jodinneken, dat hem spottend het roosken toestak, en met heur zoetste glimlachje zei: Vijftig franken! Och! het Jodinneken! Ook die was niet in haren normalen staat. Sedert het vertrek der twee vrienden was zij zóo maladroite geworden, dat zij nu hier dan ginder eene harer gezellinnen tegen het lijf stiet, den kooper die haar eene halsdoekspeld verzocht eene tabakdoos toestak, en dengene | |
[pagina 10]
| |
die haar een album bestelde, heel ernstig een horlogiesleutel overhandigde! Niets dommer ter aarde, dan een pasgeboren kieken en... verliefde jonge luî!
***
's Anderendaags-avonds wachtte Ernest, zichtbaar benieuwd, zijnen makker af, in een der schoonste bierhuizen der S.....straat. - ‘Welnu?... hoe is 't afgeloopen?’ was de eerste vraag die hij zijnen vriend toestuurde, zoodra Jules binnentrad. - ‘Oh! iets kolossaals!... waarlijk wonder! wonder!’ klonk het antwoord. - ‘Wèl ontvangen?’ - ‘Gelijk een hertog!... Verbeeld u!... Doch ik zal u dat alles laten vertellen. Nu zij 't u genoeg te weten dat de papa van de juffer een oud makker is van mijn' vader, die met hem zijne rechtstudie heeft gedaan,... dat die papa mij heeft uitgenoodigd hem meermalen met een bezoek te vereeren,... dat mejuffer eene allerbeste pianiste is, en eene stem bezit als een engel!’ - ‘Natuurlijk... als een engel!’ viel Ernest glimlachend in... ‘En mag ik weten hoe uwe toekomstige Juliette heet?’ - ‘Ja, op eeuwig zwijgen! - Julia... Wonderbaar, eh?...’ - ‘Waarlijk! iets kolossaals!... - En heeft zij haren Roméo ook kwittantie afgeleverd voor de vijftig franken?’ - ‘Zij heeft mij met hare zoetste oogen begroet, en toen ik bij het heengaan schertsend zeide: dat ik waarlijk mejuffer nooit zou hebben durven aanzien voor zóó'n groote bedriegster, heeft zij mij met heur zoet lachje toegesnauwd: - ‘Vijf-en-twintig franken omdat gij de kooper zijt, en vijf-en-twintig omdat ik de verkoopster ben; ik denk niet, mijnheer, dat zulks een centiem boven de weerde van de roos is...’
***
En nu, waar wil dit alles heen? zoo hoor ik mijne ongeduldige lezeres uitroepen. | |
[pagina 11]
| |
Gij gaat voldaan zijn, melieve! Komaan! Neem uwe warmste moffel, zet uw winterhoedje op, doe uwe galoches aan, want het is fel gesneeuwd - en volg mij ginder in een van de schoonste wijken der stad, in een prachtig huis, met breede koetspoort en drij rijen vensters. Dààr in die zaal is het dat we zijn moeten... Zie rond u... en zeg me of ge niets ziet dat ge erkennen moet!... Neen?... Zie nog nauwkeuriger... Dààr, te midden van al de photografien, ziet ge die in een verguld lijstje gevatte roos, met opschrift: ‘Fancy Fair,’ Leuven, 17 Dec. 187...’ En daar boven, op een rood zijden lintje, door eene vrouwenhand geborduurd: ‘Es ist eine alte Geschichte, - ‘Welnu?’ - ‘Welnu? Dat is de roos van vijftig franken! Dat is de roos van den aspirant-advokaat, Jules...’ - ‘En die jonge dame wier portret daar naast hangt!’ - ‘Oh, die schoone jonge heer!... wel dat is niemand anders dan de bezitter der allerwonderste bloeme... die...’ - ‘Maar die jonge dame, zeg ik!...’ - ‘Niemand anders dan mejuffrouw Julia, - geboren B..., en heden ten dage de gelukkige echtgenote van ‘Meester Jules, advokaat...! ...’- o Liefde! ‘Mirabilia testîmonia tua! Ideo scrutata est ea anima mea!’Ga naar voetnoot(1)
*** Zult ge naar den Fancy-Fair gaan, lieve lezeres?
Leuven, 20 Dec. 1878. K.M. Pol de Mont. |
|