| |
Het Tooneelcongres te Antwerpen.
- 21 en 22 October 1878. -
Een Congres inrichten ter bevordering onzer nationale dramatische kunst, en dit wel ter gelegenheid van het Antwerpsche Tooneeljubileüm, waartoe al de belangstellenden van Noord en Zuid door het stadsbestuur waren opgeroepen, - dat was van wege den Olijftak veorzeker een overheerlijk plan.
Niet gewaagd is dan ook de veronderstelling dat de inrichtende maatschappij zich aan vrij wat meer belangstelling, althans aan een veel talrijker opkomst moet hebben verwacht dan werkelijk het geval is geweest.
Misschien was Noordnederland op dit Tooneelcongres nog al goed vertegenwoordigd - wij bemerkten er o.a. de heeren de
| |
| |
Jonge van Ellemeet, Drossaert. Dr. Piccardt, Haverkorn van Rijsewijck, A. Ising, Mr. Jacobson, Jansen, enz. - doch het meerendeel onzer bekende Vlaamsche tooneeldichters en spelers schitterden door hunne afwezigheid. Die geringe opkomst, ook van de zijde des publieks, viel des te meer in het oog, daar de zittingen in de groote zaal van den Cercle plaats hadden, zoodat meer dan eene beraadslaging schier voor ledige banken plaats greep.
Dàt is stellig te bejammeren; want sommige dier Congresdebatten waren, vooral met het oog op de toekomst van ons Vlaamsch tooneel, zeker niet van belang ontbloot.
Na eene kernachtige openingsrede van den heer Emm. Rosseels, voorzitter van den Olijftak, werd op voorstel van de Regelingscommissie het Congresbureel volgenderwijze samengesteld: Eere-voorzitter de heer Burgemeester Leopold de Wael; Beschermende Eereleden: de heeren Alph. Van den Peerenboom, Belgisch Staatsminister en Jhr. de Jonge van Ellemeet van Oostkapelle, (Noordnederland); Voorzitters: de heeren Emm. Rosseels, Jan Van Beers en Peter Benoit. Secretarissen: de heeren Arn. Ising, Em. Van Goethem en Mr. Jan Van Ryswyck Jz.
Bij afwezigheid van den eerst ingeschreven spreker (de heer Ern. Vander Ven) neemt de heer Rosseels het woord, en wel over de inrichting van den driejaarlijkschen staatsprijskamp voor nationale tooneelliteratuur in Belgie. Zooals die wedstrijd thans bestaat noemt de spreker dien eene echte spotternij. De meeste der tot hiertoe bekroonde stukken, zijn der bekroning onwaardig en volstrekt niet van aard om eene blijvende plaats op ons tooneelrepertorium in te nemen. Trouwens de samenstelling der jury en de wijze waarop de beoordeelîng geschiedt, schijnen den heer Rosseels voor veel verbetering vatbaar. Zoo zouden b.v. de zoogenaamde provinciale ‘Leescomiteiten’ zelven aan het Staatsbestuur een zeker aantal prijzenswaardige stukken aanbevelen, waaruit dan door een bevoegde en onpartijdige jury het beste stuk ter bekroning zou worden voorgesteld; doch de bepaalde uitspraak zou eerst geschieden nadat men
| |
| |
het stuk op 't tooneel heeft gezien, omdat men aldus beter over de scenieke gehalte oordeelen kan. Ten slotte spreekt de heer Rosseels als zijne meening uit dat onze schrijvers in plaats van zoogenaamde groote stukken liever kleinere tooneelspelen zouden schrijven, waarvoor men zich zooveel mogelijk aan typen uit onze omgeving en aan de eigenaardige volkszeden inspireeren zou.
De heer Van Goethem, (Gent) sluit zich in menig opzicht aan bij de bedenkingen van den Voorzitter tegen de inrichting van den wedstrijd. Hij zou aan dien wedstrijd nog eene àndere wijziging willen gebracht zien: de jury zou, in plaats van één, verschillige werken van een' schrijver tot grondslag zijner beoordeeling dienen te nemen. De prijs zou worden toegekend aan dien schrijver welke gedurende de afgeloopen drie jaren zich tegenover onze nationale tooneelliteratuur het verdienstelijkst heefd getoond. Welnu, er ligt stellig meer verdienste in, twee of drie goede stukken, dan wel een enkel goed stuk te schrijven.
De heer A.J. Cosyn, ofschoon het in beginsel volkomen eens zijnde met den heer Rosseels, dat de mededingende stukken vóór de bekroning zouden moeten gespeeld zijn, wijst nogtans op eene praktische moeielijkheid. Hoe zal de jury van den Staatsprijskamp in de mogelijkheid geweest zijn het geheele land door de oorspronkelijke stukken te zien opvoeren?
De heer Jul. Hoste (Brussel) hekelt ten sterkste de wijze waarop in de laatste twee Staatsprijskampen werd te werk gegaan. Partijschap en camaraderie schijnen in die zaak eene beduidende rol te hebben gespeeld. Personen, met officiëele betrekkingen, zouden voortaan moeten in de onmogelijkheid gesteld worden de uitspraak der jury tot hun eigen voordeel te keeren. Wat de samenstelling der jury betreft, de heer Hoste zou willen zien dat de leden daarvan worden benoemd uit personen die door de verschillige provinciale Leescomiteiten daartoe worden voorgesteld.
De heer Cosyn oppert de vraag of dan ook de tooneelschrijvers zelven daarbij geene voix au chapitre zouden mogen hebben? Zou men voor de tooneelschrijvers niet kunnen doen
| |
| |
wat men b.v. voor de schilders doet, die zelf voor de jury's der Tentoonstellingen hunne rechters mogen voorstellen? - De heer Hoste ziet er eenig praktisch bezwaar in, aan dien op zich zelven billijken wensch toe te geven.
De heeren J. Veders en Fr. Gittens (Antwerpen) verklaren zich in princiep tegen de tusschenkomst van het Staatsbestuur in zake der nationale tooneelliteratuur. Beiden zouden er volstrekt geen kwaad in zien, indien èn de driejaarlijksche Staatsprijs èn het premiënstelsel werden afgeschaft. Immers, al die officiëele bemoeiingen hebben nooit geleid tot het verkrijgen van meesterstukken. De ondersteuning van ons tooneel moet uitgaan van het volk, niet van den Staat. Vooral in onze groote steden, zegt de heer Gittens, daar waar regelmatige tooneeltroepen bestaan.
De heeren Max Rooses, Rosseels en Van Goethem verdedigen het behoud van Staatswedstrijd en Premiënstelsel. Beiden zijn vooralsnog onontbeerlijk tot bevordering van ons Nationaal Tooneel. De heer Rooses treedt het denkbeeld van den heer Hoste bij, betrekkelijk de samenstelling der jury's.
Over de wijze waarop in Holland de prijskampen worden uitgeschreven, geeft nu de heer Haverkorn Van Rijsewijck (Rotterdam) eenige inlichtingen. Aldaar wordt zulks door de tooneelbesturen zelven, en niet door het gouvernement of de stadsregeering gedaan. Spreker deelt de meening dat, om met juistheid over de volle waarde van een stuk te kunnen uitspraak doen, men het eerst moet hebben zien vertoonen. In Beyeren b.v. bestaat het stelsel zóó, en wel met goed gevolg: de stukken die bij de lezing het best worden geacht worden aan den koning voorgesteld, die ze dan doet opvoeren, alvorens de uitgeloofde prijs worde toegekend.
Mr. Jacobson (den Haag) is van oordeel dat het uitschrijven van prijskampen gewoonlijk maar zeer ondoelmatig werkt. Hij wijst op den uitslag van den Antwerpschen wedstrijd, die, te oordeelen naar het voortreffelijk verslag van den heer Cornette, niet veel aarde aan den dijk heeft gebracht. Hij laakt het besluit der jury, die, aarzelend of zelfs de best geoordeelde stukken volkomen de bekroning verdienden, toch
| |
| |
de prijzen heeft toegekend, alleen voor de relatieve waarde der stukken. Dàt brengt, volgens hem, de zaak geen stap vooruit. Verder spreekt de heer Jacobson over zijn lievelingsthema: samenwerking van akteur en auteur, zooals zulks in Frankrijk geschiedt. Aan dàt stelsel van tooneelschrijven hebben de Franschen hunne onbetwistbare meesterschap in het charpenteeren van een stuk te danken. Ook ònze tooneeldichters zouden wèl doen zich de medewerking van eenen onzer bekwaamste tooneelspelers aan te schaffen. Tooneelisten zijn beter met de scenieke vereischten bekend dan de meeste dramaturgen, zoowel in Noord als in Zuidnederland, terwijl het integendeel onzen akteurs die zich met tooneelschrijven bemoeien soms aan eigentlijke litterarische ontwikkeling ontbreekt.
De heer de Jonge van Ellemeet wijst op de onzedelijke strekking van sommige fransche stukken. Zelfs stukken die voor goed en deugdelijk doorgaan, zijn het maar in schijn.
Ook de heer Haverkorn Van Rysewijck is van meening dat de heer Jacobson al te veel met de fransche tooneelliteratuur ingenomen is. Hij noemt het bij hem een soort van gallomanie, die hem, ook wat het charpenteeren betreft, wat al te uitsluitend het oog op Frankrijk doet vestigen. Overigens, als degelijkheid van inhoud, als gedachtenpoëzie is volgens den heer Haverkorn het Duitsch en het Engelsch repertorium verkieslijk, al komt dan ook de tooneeltechniek der Franschen op het voorplan.
De heer Ising ondersteunt het denkbeeld des heeren Jacobson, wat het samenwerken van tooneelschrijver en tooneelspeler betreft, waarna deze laatste zijne stelling verder verdedigt.
De heer Max Rooses neemt nog het woord over de prijskampen door het Staatsbestuur uitgeschreven. Zeker is er aan het stelsel verbetering toe te brengen; doch spreker is van meening dat het roekeloos zijn zou die prijskampen af te schaffen zonder een beter en praktischer systeem in de plaats te kunnen stellen. Hij stelt voor dat het Congres, het nut erkennend der Tooneelpremiën en Staatsprijskampen, den
| |
| |
volgenden wensch zou uitdrukken: - ‘1o dat, waar Jury's of Comiteiten ter beoordeeling van stukken ingesteld worden, de tooneelkunst door eenen of meer harer beoefenaars vertegenwoordigd worde; - 2o dat, in zooverre zulks mogelijk is, de ter beoordeeling ingezonden stukken, alleen zullen definitief gekeurd worden nadat zij gespeeld zijn en met inachtneming der mate waarin zij voldoen aan de eischen der tooneelspeelkunst.’ (Aangenomen.)
De heer J. Van Beers geeft uitlegging over de vroegere en tegenwoordige inrichtingen der zoogenaamde ‘Leescomiteiten.’
De heer Jul. Hoste wijst andermaal op de misbruiken die reeds meer dan eens zich in het toekennen van den driejaarlijkschen prijs voor de nationale Tooneelliteratuur hebben voorgedaan. Tooneelschrijvers, die, als Staatsbeambten aan het Vlaamsch Bureel van het Ministerie, invloed op de samenstelling of de werkzaamheid der jury kunnen uitoefenen, zouden uit den wedstrijd moeten gesloten worden. Dezen zouden voortaan noch voor den Staatsprijs noch voor de premiën mogen in aanmerking komen; anders, zegt de spreker, wordt de gouvernementeele aanmoediging der nationale tooneelkunst eene loutere comedie.
Zonder den heer Hoste op het terrein zijner wellicht al te persoonlijke uitvallen te volgen, verklaart de heer Van Beers het in princiep met hem eens te zijn. Alleen vindt hij het ostracism wel wat te ver gedreven, bedoelde ambtenaren ook wat de premiën betreft uit te sluiten.
De heer Hoste houdt zijne zienswijze in haar geheel staande en zegt daarover een formeel voorstel te zullen indienen.
De heer B. Block (Gent) bekomt daarop het woord, om de door hem gestelde vraag te bespreken: welke middelen er dienen aangewend te worden, opdat de keuze der stukken, evenals de opvoeringen bij onze tooneeltroepen beter aan het beschavend doel van ons Nationaal Tooneel zouden beantwoorden. Hij erkent dat de tooneelbesturen, om hunne onderneming met goed gevolg te kunnen voortzetten, genoodzaakt zijn van tijd tot tijd ‘boulevardstukken’ op te voeren, die veel
| |
| |
volk naar den schouwburg lokken. Doch hij zou willen zien dat de goede, echt letterkundige stukken niet steeds op de werkdagen, maar ook des zondags, d.i. op de meest bezochte avonden, zouden gespeeld worden. Ook zou de stad aan de directie eene lijst van stukken moeten voorleggen waaruit deze voor een zeker aantal voorstellingen zoude kiezen. - Verder klaagt de heer Block over de onvoldoende ondersteuning die de Vlaamschgezinden aan het Vlaamsch Tooneel verleenen. Sommige flaminganten, die zich gaarne in 't publiek op hunne belangstelling in onze dramatische kunst beroemen, ziet men nogtans zelden of nooit in den schouwburg, ook dàn niet als er stille, oorspronkelijke stukken worden opgevoerd!
De heer Hendrik Van Eyck (St-Nicolaas) had nagenoeg hetzelfde onderwerp ter bespreking gekozen: de opbeuring en ondersteuning van ons Tooneel. Hij behandelt de kwestie echter van een ànder standpunt. Om de uitvoering der stukken te verbeteren en het publiek daarin meer belang te doen stellen, acht hij het praktisch wenschelijk dat er evenzeer voor afwisseling, als voor degelijkheid in keuze en opvoering worde gezorgd. De heer Van Eyck zou derhalve willen zien dat hetzelfde gezelschap in verschillige localiteiten des lands dezelfde stukken spelen zou. Het antwerpsch gezelschap zou b.v. in Brussel, en dat uit de hoofdstad wederkeerig in Antwerpen, vertooningen geven. Aldus zou men, ook wat de spelers betreft, meer afwisseling kunnen hebben.
De heer Jaak Veders (Antwerpen) erkent dat er goeds in dat voorstel ligt, maar hij vreest dat het heen- en weerreizen den tooneelisten schadelijk is, niet alleen omdat het hen lichaamlijk al te zeer vermoeit, maar ook omdat hun alsdan de tijd ontbreekt tot voldoende oefening en degelijke voorbereiding.
De heer Paul Billiet (Antwerpen) en anderen treden die opmerking bij. Uit het oogpunt der kunst beschouwd, kan het reizen der gezelschappen niet anders dan hinderlijk zijn, al zij het voor de direktie veelal voordeelig. Ook heeft de stad Antwerpen, juist met het oog op dien toestand, de sub- | |
| |
sidie van ons Nationaal Tooneel aanmerkelijk verhoogd, ten einde ons gezelschap zooveel mogelijk in Antwerpen te houden.
‘Hoe kan men best, zonder tusschenkomst van het staatsbestuur, den vooruitgang der nationale tooneelkunst bevorderen?’ Aldus luidde de vraag, die daarop door den heer Frans Gittens (Antwerpen) werd behandeld. Spreker herhaalt zijne reeds vroeger gemaakte opmerking: dat de officieele ondersteuning van den Staat weinig of niets tot bevordering der Nationale Tooneelspeelkunst bijdraagt. Ondersteuning moeten wij, door alle mogelijke middelen, trachten van 't publiek zelven te doen uitgaan. De heer Gittens wees daarbij op eene zich te Antwerpen vormende vereeniging, die voor hoofddoel hebben zou het beschaafd publiek in grooter getal voor ons Nationaal Tooneel te winnen.
Deze redevoering en de daaruit ontstane discussie geven aanleiding tot de volgende, algemeen aangenomene voorstellen van den heer Jul. Hoste: 1o aan tooneel-schrijvers en spelers zou van staatswege evenveel aanmoediging moeten geschonken worden als aan gelijk welke àndere kunstenaars; - 2o de Antwerpsche Muziekschool zou tot Koninklijk Vlaamsch Conservatorium dienen verheven te worden.
***
In de daaropvolgende zitting (2den Congresdag) werd in de eerste plaats het voorstel besproken, door den heer Dierckx jr (Antwerpen) namens den tooneelkring ‘Onder Ons’ uitgebracht. Het betrof eene wijziging in de tegenwoordige inrichting der tooneelprijskampen. - ‘Onder Ons’ acht het o.a. wenschelijk dat voortaan den mededingenden maatschappijen de taak worde opgelegd, althans voor den prix d'excellence, hetzelfde opgegeven stuk te spelen. Dat zou dus nagenoeg neerkomen op het systeem van het choeur imposé, dat veelal bij onze prijskampen voor koorzang bestaat.
Ofschoon in princiep de bewijsvoering des heeren Dierckx bijtredend, brengen de heeren Van Beers, Rooses en Jakob Beeckmans (Antwerpen) eenige bedenkingen tegen het voorstel in. Praktisch beschouwd, schijnt hun de toepassing ervan niet goed mogelijk.
| |
| |
De vergadering schijnt meer of min in deze zienswijze te deelen; want het slot der beraadslaging is: dat men zich bepalen zal bij 't opnemen van dien wensch in de notulen van 't Congres.
De heer J. Adriaensen (Antw.) deed nu een ander voorstel van tooneelbelang: het Congres zou eene commissie benoemen, die aan de stad een hulpgeld voor ons tooneelgezelschap zou vragen, en wel bepaaldelijk met het doel onze tooneelisten ook in den zomer binnen Antwerpen te houden. Den tijd dien zij, om in hunne levensbehoeften te voorzien, thans aan de kermisvertooningen in Holland moeten wijden, zouden zij met goed gevolg kunnen besteden aan het instudeeren van nieuwe stukken tegen het volgend seizoen.
Ondersteund door de heeren Haverkorn en anderen, wordt dit voorstel met schier algemeene stemmen aangenomen.
Naar aanleiding eener vraag van den Voorzitter: of de oprichting eener tooneelschool in Zuidnederland wenschelijk is, onstond nu een belangwekkend debat.
De heer Max Rooses bestrijdt dit denkbeeld, dat volgens hem niet praktisch is. De Amsterdamsche school is, meent hij, ook voor de behoeften van Zuidnederland voldoende, en België zou b.v. jaarlijks met eene studiebeurs een paar Vlamingen kunnen naar Holland's hoofdstad zenden.
De meeste leden der vergadering zijn echter van een tegenovergesteld gevoelen. De heer Van Beers gelooft dat men, met betrekkelijk geringe middelen, te Antwerpen eene Nederlandsche Tooneelschool zou kunnen inrichten. Hij doet desaangaande aan de vergadering een plan kennen, dat hij vroeger, in zijne hoedanigheid van professor der Declamatieklas onzer Muziekschool, bij de stedelijke regeering heeft ingediend. Die Klas zou, nu er kwestie is de Muziekschool op grootscheren voet in te richten, in zeer gepaste omstandigheden tot eene eigentlijke Tooneelschool kunnen worden uitgebreid.
De heer Jacobson, die zich bij den heer Rooses aansluit, wijst op de verbetering die de Amsterdamsche school zou moeten ondergaan. Deze zou dienen te worden wat men in 't fransch noemt eene école de perfectionnement.
| |
| |
Beurtelings wordt verder door de heeren Peter Benoit, Jacobs-Beeckmans, Adriaensen, Cosyn en anderen, het woord gevoerd, die het plan des heeren Van Beers (dat wij in eene volgende aflevering hopen meê te deelen) krachtig ondersteunen. De heer Benoit vooral, omdat Van Beers daarbij het muzikale element niet vergeten heeft. Steller dezes bestrijdt de vrees van den heer Rooses, dat eene Vlaamsche tooneelschool al te veel aan de Vlaamsche dialektspraak zou toegeven, ten nadeele van het algemeen Nederlandsch. Overigens, eene zekere lokale kleur, ook wat den dialoog betreft, is uit het oogpunt der tooneelkunst in 't geheel niet verwerpelijk, evenmin als in literatuur. Van Beers' dichtwerken hebben zeker wel eene sterk genuanceerde dialektkleur, wat niet belet dat zij in Noord-, schier nog meer dan in Zuidnederland een algemeen bijval vinden.
Een voorstel van den heer Voorzitter, om, in geval er ook te Antwerpen eene tooneelschool tot stand kwam, dan over en weer leerlingen te zenden, wordt niet ondersteund. De heer Adriaensen wenscht dat de door hem voorgestelde commissie ook het plan van den heer Van Beers in hare attributen nemen zou. Bij het Gemeentebestuur zouden de noodige stappen worden aangewend om dat plan te verwezentlijken. (Aangenomen.)
Ingezien de tijd der Congreszittingen nu reeds grootendeels verstreken was, zagen verscheidene leden van hunne spreekbeurt af (o.a. de heeren E. Van der Ven en Edm. Mertens) ten einde den heer Benoit nog in de mogelijkheid te stellen zijne belangwekkende verhandeling te houden over den dramatisch-muziekalen toestand in Zuidnederland, en waarmeê onze lezers hebben kunnen kennis maken.
Na de gewone wederzijdsche dankbetuigingen - tusschen den Voorzitter en den heer de Jonge van Ellemeet (tolk der vergadering) gewisseld - werd het Tooneelcongres gesloten, met den wensch dat bij gelegenheid een tweede dergelijk Congres worde ingericht. Het tijdstip daartoe werd niet bepaald.
A.J. Cosyn.
|
|