| |
| |
| |
Bijdrage tot de Geschiedenis van ons Vlaamsch Tooneel.
Redevoering uitgesproken ter gelegenheid van 25jarig Tooneeljubileüm te Antwerpen, in 1878.
‘Men zinge in Nederland niet op geleende wijzen,
Men kleed' zijn kind'ren niet in Fransch en Duitsch gewaad,
Late eenmaal af Racine of Iffland aan te prijzen,
Wier dos, hoe sierlijk ook, ons steeds gedwongen staat,
Men worde oorspronklijk, snelle omhoog op eigen vleugelen
En viel men honderdmaal, beproeve eene nieuwe vlucht!
....................
Wel mag de inboreling bij vreemden gaan ter schole,
Maar meester eens te zijn, blijf 't doel dat hij beoog,
...................
Zoo en ook zóo alleen kan 't Schouwtooneel herbloeien.
..................
Weg met uitheemschen praai, weg met der Gallen boeien,
Het dichterlijk vernuft zij vrij en onbepaald.’
Zoo zong voor eene halve eeuw de Noordnederlander Van Halmael, die eene bijdrage tot de geschiedenis van het Nederlandsch Tooneel schreef en een warm beijveraar der tooneelkunst was.
Zoo zingen wij heden, terwijl wij verheugd en fier den 25n verjaardag van ons Nationaal Tooneel begroeten. Wat is dan toch dit nationaal Tooneel, dat ons zoo nauw aan 't hart ligt? Wat ten minste moet het wezen? De weêrgalm van een grootsch verleden en de weerspiegeling van het heden. Het opene boek waarin de nakomelingschap zal lezen wat eens de zeden en strekkingen waren van een volk, dat na eeuwenlang voor de vrijheid gestreefd of gezucht te hebben, eindelijk eene onafhankelijke plaats, te midden der Europeesche natiën innam.
Indien wij eenen blik terugwerpen op Vlaamsch België van voorheen, bemerken wij in welk nauw verband het tooneel steeds met het volksleven gestaan heeft. Hoe vrijer en sterker
| |
| |
zich ons volk gevoelde, hoe verhevener ons tooneel; - hoe dieper ons volk verslaafde, hoe lager ons tooneel.
Lang voor den tijd der rederijkers, op het oogenblik waarschijnlijk dat Artevelde de Gemeente tot zelfstandigheîd wilde voeren en reeds een vereenigd België droomde, vertoonde zich een feit dat in geen enkele letterkundige geschiedenis, van welk volk het ook zij, zich ooit heeft voorgedaan. Het was alsof de Vlamingen van dien tijd eensklaps tot volmaaktheid gingen geraken, en als om het gebouw te bekronen, door politieke strekking, letterkunde en kunst tot stand gebracht, verscheen in eens het wereldlijk tooneel.
De Vlamingen hadden den romantischen vorm van het Drama gevonden en toegepast. Daarvan getuigen de merkwaardige verschijnsels der XIVe eeuw: Esmoreit, Lanseloet Gloriant, die met eigenaardige kluiten, boerden of zotternijen gepaard gaan. Toen later het huis van Bourgondië zijne ijzeren macht op onze gewesten deed drukken en onze vrijheden verplette, schijnt het den geest-zelfs der Vlaamsche tooneelkunst als gevaarlijk voor zijne overheersching te hebben geacht en onzen oorspronkelijken tooneelvorm te hebben willen dooden.
Van dit tijdstip bezitten wij inderdaad geene tooneelstukken in den merkwaardigen trant der vorige eeuw opgevat. Het mysterie: De eerste Blijdschap van Maria bewijst nochtans dat onze tooneeldichters der XVe eeuw de tooneeldichters der andere natiën niets te benijden hebben. Tegen het einde van die eeuw verschijnt de romantischen vorm nogmaals in een stuk, dat, hoe verminkt het ons overgeleverd zij, nochtans aan de wijze van Shakespeare doet denken, van Shakespeare die eerst eene eeuw later opkwam. Het is krachtig, vol tooneelgevoel, en hadden onze schrijvers op die wijze kunnen voortgaan, dan aarzel ik niet te zeggen dat de Vlaamsche tooneelkunst der XVIe eeuw de eerste der wereld geworden ware. Ik bedoel hier het wonderstuk Marieken van Nijmegen, een vrouwelijke Faust, de merkwaardigste tooneelkundige overlevering der aloude middeleeuwsche legende, die later met doctor Faust in verband
| |
| |
gebracht werd, door Marlowe in Engeland, Alareon in Spanje eveneens op het tooneel gevoerd en in het begin dezer eeuw door Göthe in een onsterflijk poëma bezongen werd. Maar het is steeds het lot onzer letterkunde geweest van nooit door onze regeerende klassen begrepen te worden, en de rederijkerskamers van dien tijd, door de grooten begunstigd, gaven al te veel toe aan den wansmaak dezer laatsten, die dàn alleen de nationale letterkunde duldden, wanneer zij op Fransche leest geschoeid was. En zoo traden de rederijkers in de XVIe eeuw op, met de flauwe zinnespelen ende oneigenaardige factiën. Op dit gebied toonden zij zich nochtans op de hoogte van al wat men in naburige landen op het tooneel tot stand bracht. Eene uitzondering mag er evenwel nog gemaakt worden ten voordeele van den veel vertaalden Homulus van Pieter Van Diest, een stuk dat men als het beste der tooneelletterkunde in de XVIe eeuw mag beschouwen. Toen kwam de omwenteling, de vereeniging van Noord en Zuid, en, helaas, weldra de scheuring die Noord-Nederland onafhankelijk maakte en Zuid-Nederland voor immer moest verslaven.
De kern der Zuid-Nederlandsche letterkundigen, die aan het beulenjuk hadden kunnen ontsnappen, vluchtten weldra naar de Noorder-provinciën, waar hunne geestverwanten hen opnamen en waar thans, door de vereeniging van Noorder- en Zuider elementen, de Nederlandsche letteren hunnen hoogsten bloei bereikten. Daar was Hooft op het tooneelgebied reeds werkzaam; daar stichtte Coster het Amsterdamsch tooneel: daar deed Gerbrand Adriaan Brederoode zijn Moortie spelen, en daar verwierf de groote Vondel weldra den roem, die hem tot heden nog als den voornaamsten onzer tooneelschrijvers doet herkennen.
Joost Van den Vondel was te Keulen van Antwerpsche ouders geboren, en bracht zijn leven door te Amsterdam. Hij behoort dus tot het gansche Nederland. Ofschoon men van Vondel zeggen mag dat hij zich in den vorm aan Seneca te veel onderworpen heeft, blijft hij niettemin de grootste onzer dichters, onze trots en onze roem. Op hetzelfde tijdstip toonden zich in Noord-Nederland tooneelkunstenaars als Zjermèz,
| |
| |
door een Duim en Jan Punt gevolgd. Men zou denken dat terwijl in de onderdrukte Zuidprovinciën de tooneelkunst met Willem Ogier en met den verspaanschten Frederico Cornelio De Bîe moest uitsterven. die kunst in de Noordprovinciën zelfs na Vondel nog hooger rijzen zoude; maar het blijkt helaas hoe het niet voldoende is dat een land onder stoffelijk opzicht vrij zij, maar hoe het ook nog op zedelijk gebied zijne volle vrijheid moet genieten om eene kunst als de tooneelkunst te voeden en op te luisteren.
Het fanatisme der Protestanten bleef in dat opzicht bij het fanatisme der Katholieken niets ten achter, en Nederland leverde maar éénen Vondel op. De Noord-Nederlandsche maatschappij Nil Volentibus Arduum poogde tevergeefs het spoor der Nederlandsche tooneeldichters na te volgen. De tijden waren reeds te ver voorbij, politieke moeielijkheden hadden zich voorgedaan, de Fransche overmacht bedreigde Noord-Nederland, terwijl zij de Zuid-Nederlandsche provinciën verwoestte, aldaar het vernielingswerk der Spanjaarden tegen Spanje zelf voortzettende. Intusschen was de Fransche tooneelschool ontstaan, en terwijl de Europeesche mogendheden voor de Fransche gebieders moesten bezwijken, bezweek ook in Europa de geest der volkeren voor den geest der Fransche natie.
Zoo was het dat in Noord-Nederland, zooals in de andere gedeelten van Europa, de nationale tooneelkunst allengs de plaats moest ruimen voor die eener vreemde natie die hare eenheid volmaakt had, en terwijl de Noord-Nederlandsche tooneelkunst niets oorspronkelijks van eenige waarde meer leverde, vergenoegde men zich in Zuid-Nederland met stukken in Jezuïten-gestichten opgesteld. Later toen de rederijkerskamers weer in het leven traden, speelde men op onze dorpen stukken van Voltaire, ja van dien verafschuwden Voltaire. In onze provinciën scheen men zelfs niet meer te kunnen schrijven.
Onze letterkunde uit dit tijdperk is ellendig en de Vlamingen van dien tijd, wanneer zij voor het tooneel arbeiden, schrijven in het Fransch, en welk Fransch? Ik vond er
| |
| |
onlangs een voorbeeld van in een boekje, dat, kostelijk ingebonden en met staalplaten versierd, aan Zijne Hoogheid Prins Karel van Lotharingen opgedragen is. Het stuk is getiteld: Tragêdie historique et triumphante de la très-illustre Impératrice Reine de Hongrie. De schrijversnaam is Vermeren; hij eindigt zijne opdracht op de volgende wijze:
‘Les peuples entiers ne font que des prières
Pour la prospérité de votre famille entière,
A ce grand roi des rois le maître des humains,
Et moi je fais de même, le très humble Vermeren. (!!)
Het is onnoodig verdere uittreksels dezer koddige literatuur te geven. Alleen in de stilte der studiekamer kan zij nog een stond onze lachspieren opwekken, doch weldra gevoelen wij eene treurige schaamte opkomen bij de gedachte dat twee eeuwen genoeg waren om onze eens zoo schitterenden, zoo levendigen letterkundigen geest tot zulk een verval te brengen.
Ik zal mij bij de omstandigheden, die het slot der vorige eeuw en het begin der onze kenmerken, niet lang ophouden. Wanneer volkeren in hun geestelijk leven zóó verlamd zijn als de Nederlanden bij het slot der vorige eeuw, en zij in zichzelven de krachten niet meer hebben om tot eene zedelijke omwenteling te komen, dan komen zij er licht toe om eene vreemde beschaving aan te nemen.
En zoo stapten de Sanscullottes zegevierend over onze gewesten, den weg banende voor den veroverden Napoleon. Toen heerschten de Fransche en de Duitsche tooneelscholen op den Nederlandschen schouwburg. Tooneelspelers van groote verdiensten handhaafden er nog alleen de vaderlandsche kunst. Zoo speelde de vermaarde Nederlandsche tooneelspeelster Wattier naast den grooten Franschen Talma voor den keizer.
Intusschen veranderde het lot van Europa alweder, en toen de vreemde heerschappij van onze gewesten verdween, bevonden zich Zuid en Noord aaneengehecht, maar toch zoo vreemd aan elkander dat het weldra bleek hoe er
| |
| |
geene samenwerking mogelijk was. Het gelukte niet, gedurende den korten tijd dezer vereeniging de kloof aan te vullen die gedurende meer dan twee eeuwen dieper en dieper geworden was.
Noord-Nederland keerde terug tot zijne vroegere zelfregeering en Zuid-Nederland trad ditmaal op zijne beurt zelfstandig in het leven.
Gedurende die onrustige jaren was er niet aan te denken tot zedelijke verbeteringen te komen, het geestesleven aan te kweeken, het Nederlandsch tooneel te doen herleven. Na de scheuring van 1830 moesten beide stammen vooreerst hunne stoffelijke belangen verzekeren, de wonden heelen door de omwentelingen der eeuw hun toegebracht. Pas later zoude men tot kunst- en letterkundige ontwikkeling kunnen terugkeeren. Zulks gebeurde ook, met dit onderscheid dat op tooneelgebied in het Zuiden vroeger dan in het Noorden nieuw leven ontstond. Dit geschiedde echter aanvankelijk door de Fransche taal en daardoor bleven onze Vlaamsche provinciën nog lange jaren vreemd aan de geestelijke herschepping van het vaderland. Doch eensklaps ging er eene trilling door Vlaanderen. Het ontginningswerk door den standvastigen Vader Willems aangevangen, ging eindelijk vruchten baren. Dichters als Van Duyse, schrijvers als Conscience ontsproten op Vlaamschen boden. De aloude rederijkerskamers herkregen een nieuw leven en de gemoederen bereidden zich tot een verschijnsel dat reeds in de lucht zweefde. Het was alsof de Vlamingen een nieuwen Messias te verwachten stonden, en inderdaad de machtigste hefboom der Vlaamsche beschaving ging herboren worden. Het nieuw Nederlandsch tooneel, door arme tooneelmaatschappijen in de kindsdoeken ontvangen, door eenvoudige volksjongens aangebeden, kwam ter wereld. Het eerste oorspronkelijk Vlaamsch stuk werd door Jacob Kats van Brussel geschreven; zijn titel was De Goede Vrijdag. Kort na dien trad onze gevierde voorzitter van De Olijftak, Emanuel Rosseels, op, met zijn stukje De Muziekles, dat in 1836 door de Tooneel- | |
| |
maatschappij De Hoop in de Konijnnenpijp werd opgevoerd en later in het oud vermaard Wafelhuis.
De betreurde Theodoor Van Ryswyck was een der voorstanders van het jonge tooneel, voor 't welk Van Duyse in 1840 zijn stuk Rubens' Menschlievendheid schreef. Dan trad Sleeckx op met Van Kerckhoven, met Ducaju te Antwerpen met Van Peene en Ondereet te Gent, alwaar de Fonteinisten reeds lang werkzaam waren, terwijl in Antwerpen De Olijftak aan de beweging ook niet onverschillig bleef.
De tooneelkoorst verspreidde zich weldra over gansch het Vlaamsche land; nieuwe tooneelmaatschappijen kwamen tot stand en uit het midden der jonge tooneelliefhebbers die zich in haren schoot vormden, ontsproten weldra de stichters van het nationaal tooneel, in 1853 tot stand gekomen en waarvan wij heden den 25sten verjaardag vieren.
De tooneelmaatschappijen De Scheldegalm en De Dageraad te Antwerpen, De Broedermin te Gent, leverden ons die mannen waarvan wij heden nog gelukkig zijn de bijzondersten in ons midden te bezitten.
Ik noem hier Victor Driessens, Tielemans, Leytens en Dierckx, Van Doeselaer, den betreurden Destanberg, met de jufvrouwen Eugenie De Terre, Lucie Laquet en mevrouw Verstraeten, geboren Laquet.
Het eerste jaar drukte de onderneming op de heeren Driessens, Tielemans, Leytens, Lemaire en Haegelsteen, die gezamenlijk de onderneming in handen namen en voor het tekort zouden instaan. Indien Driessens het Nationaal Tooneel later door zijn overgroot talent en zijne kennis in zake van bestuur tot den bloei gebracht heeft waar het zich heden in bevindt, dient het gezegd te worden dat de man, die in den beginne het stichten van het nationaal tooneel mogelijk maakte, de heer Haegelsteen is, en om die reden de hulde en de erkentenis dea Vlamingen waardig blijft. De overige bestuurders van het nationaal tooneel waren op verschillende tijdstippen de heeren Lemaire, Van Doeselaer en Thomas, terwijl wij benevens de vroeger genoemde artisten de nu in Holland gevierde mej. Beersmans lange jaren als deelgenoote van ons tooneel mochten bezitten.
| |
| |
En nu zijn wij op den dag van heden gekomen, een dag van vreugde en blijdschap voor ons allen. Noord en Zuid reiken elkaar opnieuw eene broederlijke hand; het volk dringt verheugd in het prachtig gebouw waar thans het Nationaal Tooneel gehuisvest is. Kindertjes heffen hun jubellied aan, terw l Peter Benoit - op wien het lyrisch drama rekent om onze kunst nog hooger te doen rijzen - de maat slaat voor den zang der innige harmonie, die wij op zulken dag gevoelen. En hier staat in ons midden het beeld des grooten Vondels, die de jongere schrijvers aanmaant zijne stappen te volgen om Neêrlands tooneel de plaats te doen innemen waarop het recht heeft, te midden van Europa's tooneelscholen, die elk op hun eigenaardig gebied mannen en gewrochten geleverd hebben, die, alhoewel verschillend van aard, den weg gevonden hebben tot de menschelijke ziel, die over gansch het menschdom dezelfde is.
Wij begroeten de Noord-Nederlandsche broeders, die in ons midden een zegepraal behaalden en benijden hun niets dan den grooten samenhang van hun onderwijs, hetwelk hun toelaat zich in eigen taal op letterkundig en wijsgeerig gebied te vormen, van het lager onderwijs af tot op hunne hoogescholen.
Mochten wij eveneens maar ééne Vlaamsche universiteit bezitten, dan zouden wij de zedelijke ontvoogding der Vlamingen als voltooid kunnen aanzien en dan zouden wij tevens, wanneer wij aan onzen Vlaamschgezinden minister, den heer Rolin Jacquemijns, vragen dat hij het stichten eener Vlaamsche tooneelschool trachte mogelijk te maken, niet bezorgd met hem moeten rondzien om in ons midden een man te vinden, wiens hoogere studiën, aesthetische, geschied en tooneelkundige kennis met eene zuivere uitspraak gepaard gaan, om de inrichting zulk eener tooneelschool van hooger hand te kunnen regeeren. Met den heer Hauben, leeraar bij de hoogeschool te Brussel, zeg ik, dat onze letterkunde gevaar loopt, indien wij er niet in gelukken eene Vlaamsche universiteit te stichten. ‘Zonder taal geen volk, zegt de heer Hauben; die twee dingen zijn niet van elkander te scheiden.’
| |
| |
Vroeger reeds heeft Van Duyse uitgeroepen: ‘De taal is gansch het volk,’ waarbij men heeft gevoegd de zinspreuk: ‘Eigen kunst is eigen leven’; daarbij moeten wij ons bepalen. In afwachting dat wij èn Vlaamsche tooneelschool èn Vlaamsche hoegeschool zullen bezitten, moeten wij nochtans volharden. En ik zeg tot de jongere tooneelschrijvers dat wij den moed niet moeten opgeven, dat wij de stappen onzer voorgangers dapper moeten volgen, omdat wij een oorspronkelijk nationaal tooneel willen hebben, en als wij het willen hebben, dan zullen wij het hebben! Daarom her neem ik nogmaals met den dichter:
‘Men zinge in Nederland niet op geleende wijzen,
Men kleed' zijn kind'ren niet in Fransch en Duitsch gewaad,
Laat eenmaal af Racine of Iffland aan te prijzen,
Wier dos, hoe sierlijk ook, ons steeds gedwongen staat,
Men worde oorspronklijk!..,’
|
|