De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 533]
| |
Poezie.I.
| |
II.
| |
[pagina 534]
| |
Gij zijt vermoeid, verbrijzeld schier, voorzeker,
door mijne schuld...
Goedroen.
- Ik ben gelukkig, Herwig.
Hewig.
Gij moet wat slapen.
Goedroen
naar de poort:
Zie, wat vreemde nacht!
Een wolk gelijk een zwarte draak drijft langzaam
van voor de zilvren maan. En zilverachtig
glijdt zachtjes een onduidlik wolkenschof
den nevel in, die lucht en zee versmelt.
Een wonder schemerlicht wiegt over zee,
en, 'lijk een reuzenrei aan strand gezeten,
daar rijzen duinen, donker, onbeweeglik,
maar rillend soms en trillend als het ware,
wen over hunne donkerheid, de lichtgloed
komt zweven van de vuren uwer wikings.
O zie! daar is de maan: de wolk is weg;
Zij schijnt, zij schijnt, op ons en op het strand...
O zie, hoe schoon! - Kom, zet u hier bij mij. -
Hoe zoet, hoe schoon! De wolken trekken weg,
en zilvrig zwemt de mane in zuivren hemel.
De baren dansen, glanzend, schitterend,
de zee ligt als met perelen bestrooid,
die zij al wiegend tintlen doet. De duinen
staan half verlicht en werpen lange schaûwen
'lijk mantels achter zich. Is dat niet schoon?
Ik zie zoo geern den maneschijn. Gij ook?
Doch 't scheen mij nooit zoo zoet als nu. Toe laat mij
hier nog wat liggen in dien schoonen nacht.
Ik heb geen vaak, en 't doet mij zulke deugd hier.
Daar, in die donkre plaats, zou ik benauwd zijn,
alleen. - 't Is mij zoo wèl hier nevens u. -
Ik weet niet, maar mij dunkt, er spreekt iets heimlik
tot ons getweên van uit dien schoonen nacht.
Het overstroomt mijn ziel van vreemd genot,
zoo ongewoon, zoo zalig - dat ik weene.
Zoo wou ik uren - altijd - bij u liggen...
O Herwig, Herwig, hoor! Het spreekt ons waarlik.
Eene stem in de verte zingt:
Van weia weia waga laweia,
weiala walala waga.
Goedroen.
- Er spreekt ons zoet gezang van uit den nacht.
Herwig.
- Het is mijn broeder Horand die aan 't zingen is.
Geen tweede leeft er in heel Denemarken
| |
[pagina 535]
| |
die zooals Horand zingen kan. Hij staat
een wijl te denken, droomend, zwijgend, roerloos;
dan heft hij al met eens het hoofd, dan schiet
zijn blik gelijk een straal ten hemel; - en
zoo gaat hij aan het zingen. - Alles zwijgt.
Men zegt de vogels zwijgen in de boomen,
de dieren blijven luistren in de wouden,
en in het water staan de stomme visschen
van zwemmen. Alles horkt, ontroerd, verrukt.
En wonderlike sagen zingt hij dan,
van Wodan en de blanke Speremeiden,
van al de goden en de wondre geesten,
van d'eeuwgen krijg der reuzen en der dwergen,
van alle helden die ooit spere voerden,
van kamp en liefde en wilde wikingstochten,
van alles wat ooit was of wezen moet. -
Wil ik hem eens doen zingen?
Goedroen.
- Ja, ik bid u.
Herwig
roept door zijne handen:
Ei Horand!... kom eens nader bij, en zing wat.
De Jonkvrouw bidt u des.
Horand
van buiten:
Wat moet ik zingen?
Herwig.
- Wat moet hij zingen? - Zing der sagen saga,
het lied der jeugd van onzen vader Hagen;
‘der vorsten vorst,’ die heerschte in Denemarken.
Eene pooze.
Horand
zingt buiten:
Er wies in Denemarken een edel koningskind.
Zijn vader die hiet Siegeband, zijn moeder Siegelind.
het edel kind hiet Hagen, dat is ons wel bekend.
Er wies geen wilder Degen, noch in 't vreemde noch omtrent.
De Wikings en Schildmeiden buiten, op de maat van den golfslag:
Van weia weia waga laweia,
weiala walala waga.
Horand.
De koning pleegde kortswijl met Rikken welgemoed.
Helaas, dat veler blijdschap in droefheid keeren moet.
Terwijl de Degens feestten in schertsen en boehoerd,
door eenen drake reuzengroot wierd 't edel kind ontvoerd.
Wikings en Schildmeiden.
Van weia weia waga laweia,
weiala walala waga.
| |
[pagina 536]
| |
Horand.
Hij droeg het door de wolken op ver en eenzaam strand.
In 't nest des draken Hagen de schoonste maged vand.
Des draken jongen reikten en dorstten naar haar bloed;
De held doow al de draken dood. Hij was van hoogenmoed.
Wikings en Schildmeiden.
Van weia weia, enz.
Horand.
De Maged bloosde dankend. Hij nam ze bij der hand.
Zij gingen langs den strande tot hij een snekke vand
Daar voerde hij ze mede huiswaarts, het wierd ons dikwijls gezeid.
Des was hem minlik dankbaar steeds die weidelike meid.
Goedroen kijkt langzaam naar Herwig op. Hij kijkt weder. Zij bloost en buigt het hoofd.
Wikings en schildmeiden.
Van weia weia, enz.
Horand.
De hofgezinden zagen den watermoeden held.
Hoe blij wierd deze mare den ouderen verteld.
Hem ziende juichte Siegeband en weende Siegelind.
Zij kuste op 't voorhoofd de eedle meid en hiet ze mede haar kind.
Wikings en Schildmeiden.
Van weia weia, enz.
Horand.
Toen sprak de wilde Hagen der minnelike maagd:
Ik trouw nooit andre vrouwe, indien het u behaagt.
De maagd zeeg in zijne armen, hij hield haar op de borst.
Van Denemarken Hagen is geweest der vorsten vorst.
Goedroen kijkt langzaam weder op naar Herwig en zijgt in zijne armen.
Wikings en Schildmeiden:
Van weia weia waga laweia
weiala walala waga.
De zang sterft weg. Lange pooze.
Goedroen.
- Mijn Herwig, o mijn Herwig - in uwe armen! -
En Goedroen ook verkeerde in angstig kermen -
Allectus was de drake, gij de held -
Gij hebt hem voor uw voeten neêrgeveld
almachtiglik - Bewonderend, opgetogen,
zag ik u prachtig dagen voor mijne oogen,
zoo schoon, zoo groot, zoo goddelik - Gij loecht
met donder, storm en wilde zee - Gij droegt
mij machtig door de bulderende baren - En gij
En nu - nu ligge ik hier op u te staren -
Gij duldt mijn kloppend hert op 't uwe -
zoo groot, zoo schoon, zoo godlik - lacht op mij -
bemint mij... oh! - En machtloos neêrgezonken
ligt Goedroen hier, half zinloos, liefdedronken,
| |
[pagina 537]
| |
verstaat, gelooft niet, vat niet - trilt en beeft
in 't al te groot geluk - Helaas! zij heeft,
och arme! niets ter wereld u te geven
dan hare liefde, Herwig, lijf en leven,
haar zelve - Maar al wat zij is en kan
is 't uwe...
Herwig.
- Was er ooit op aarde een man
zoo zalig? Zingt van mij, o luide sagen!
Ik ben der vorsten vorst, o wilde Hagen! -
O liefde, schoohneid, teêrheid, zaligheid!...
A. Rodenbach.
(Uit het 2e bedrijf.) | |
II.
| |
[pagina 538]
| |
***
O onschuld! reine kindertijd!
Van kommer, bitter zielewee,
Van 's werelds haat en kwaad bevrijd,
Speel lustig voort, in zoeten vrêe.
En spring en dartel op en neer;
O haal. terwijl uw jeugd
Nog bloeit, uw hart maar op; de vreugd
Die gij nu smaakt komt nimmer, nimmer weer.
En mocht dan eens, wanneer gij grooter zijt,
Geen oorlog ooit meer loeien;
Geen menschenbloed meer vloeien
En gansch onze aard
Herschapen zijn in eenen gaard,
Waar vrede en liefde als rozen bloeien!
Jacob Stinissen.
Kortrijk, September, 1878. | |
III.
| |
[pagina 539]
| |
Wanneer toch zal het wezen,
gij dag van morgen, ach!
dat ik u zonder vreezen
betrouwend tegenlach?
Hoe meer mijn hoofd de jaren
belasten en belaân,
hoe meer mij ook bezwaren
in 't hert gelegerd staan...
Het jaar gaat op zijn ende;
wat brengt me 't nieuwe jaar?
o God! is 't onbekende
van over 't graf eens dáár -
en is me, 't uur geslagen
dat Gij erheen mij noodt,
mocht kalmer ik zien dagen
mijn eeuwig morgenrood!
Dr. Eugeen van Oye.
December 1875. | |
IV.
|
|