De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 455]
| |
dan ware het wellicht noodig dat woord te commenteeren; nu kan ik mij vergenoegen met naar de vele merkwaardige schriften des heeren Benoit te verzenden, en inzonderheid naar dezes artikel ‘Onze nationale Festivals,’ in uwen Kunstbode verschenen. Het spreekt van zelf dat het W.-Vl. Muziekcomiteit. wiens bestaan men aan Benoit te danken heeftGa naar voetnoot(1), en dat het initiatief heeft genomen van het Festival, enkel dààrom het plan had opgevat die muziekplechtigheid in Brugge te organiseeren, omdat het Benoit's gedachten wilde ten uitvoer brengen. Het ging uit van het nationaal beginsel, en als gevolg daarvan gold alleen de spreuk: ‘In Vlaanderen Vlaamsch!’ Verder begreep het Comiteit dat een Festival niet enkel een gewoon concert is, dat aan zijn doel beantwoordt wanneer het de hoorders een paar aangename stonden laat doorbrengen, maar vooral - zooals men in Duitschland de zaak inziet - eene beschavende kunstplechtigheid: beschavend voor het publiek en beschavend voor uitvoerders en componisten. Men heeft dikwijls gezeid - en te recht - dat een Festival voor de muziek moet wezen wat de tentoonstellingen voor de beeldende kunsten zijn: eene verkenning van het punt waartoe men gekomen is en van den weg dien men heeft in te slaan. Het ordewoord is dus: Vooruit - of liever Omhoog! Excelsiùs! Hoe kon men nu beter dat woord in aller geest, in aller hert, op aller mond leggen dan met te toonen wat we zijn, wat we kunnen, wat we willen? In andere woorden dan met een panorama te geven onzer toonkunst in 't verleden, in het heden en - laat mij zeggen - in de toekomst? Met die gedachten bezield, kon het Comiteit een programma opstellen dat op wijsgeerige gronden berustte, dat eene aesthetische beteekenis bevatte, dat eene reden van bestaan had, en een verheven, aanmoedigend gedacht zou hebben gegeven van onze kunstgrootheid, waarop wij met recht mogen fier zijn. De drie ‘classieke’ dagen waren dus goed afgebakend: | |
[pagina 456]
| |
de eerste zou gewijd zijn aan ons Verleden, vertegenwoordigd door b.v. Jan Ockeghem, Josquin Des Pretz, Orlandus Lassus, Adriaan Willaert, Jan Pieter Sweelinck, e.a. - De tweede zou ons Heden geweest zijn. Hier was er keus bij de volle greep. Hebben wij niet Hanssens, Gevaert? Hebben wij niet die schitterende phalanx onzer jonge toonkundigen, dezer vooral die sedert een tiental jaren den nationalen stroom zijn opgevaren door Benoit hun aangewezen, en onder welke jongeren reeds meer dan een heeft rang genomen onder de meesters? Was het hier ook de plaats niet voor een paar Noorderbroeders: Heinze, Hol, Nicolaï? - Den derden dag hadde men geheel gewijd aan onzen tegenwoordigen meester en baanbreker in de Toekomst, aan dezen die voor Vlaanderen is wat Wagner is voor Duitschland: aan Peter Benoit. Eilaas! De mensch mikt en de nervus rerum beschikt.... Wij konden dus geene drie dagen hebben, en het Comiteit moest zooveel mooglijk zijn aanlokkend programma op twee dagen inkrimpen. Allerhande moeielijkheden heeft het daarenboven ontmoet bij de toonkundigen zelven voor wat de keuze der optevoeren stukken aangaat. En zóo is het gekomen dat menig wèlklinkende naam op het programma niet voorkwam, terwijl van den anderen kant - om ronduit te spreken! - een paar namen best hadden mogen weggelaten worden. Zal mij dat vranke woord niet worden euvel genomen?... Misschien wel! Maar - wie zal mij tegenspreken, wanneer ik zeg: een festival is de plaats der meesters, van dezen die reeds hunne sporen op het kunstveld hebben gewonnen? Men ziet het dus: het oorspronkelijk plan kon niet ten volle worden uitgevoerd; maar met de beperkte middelen die ter hand lagen, heeft het Comiteit toch iets gegeven dat - daargelaten een of twee nummers - op degelijkheid mag bogen. Zoo hadden wij, den eersten dag, van onze oude meesters twee verrukkelijke Madrigalen: éen van Waelrant (Vaarwel, mijn broeder), door de dames De Give-Ledelier en Sleeckx en de heeren Collin en Mechelaere gezongen, en éen van | |
[pagina 457]
| |
Lassus (Vous qui brillez aux yeux), uitgevoerd door het mannenkoor. Vooral het eerste is op eene uitmuntende wijze voorgedragen geweest; en geen enkel persoon in de zaal die door deze eenvoudige, frissche, naïeve en gevoelvolle, driehonderd jaren oude melodie niet medegesleept is geworden. 't Was een der pereltjes van 't Festival. Het is te betreuren dat men niets van den Brugschen meester Willaert heeft kunnen uitvoeren en dat men van onze ouderen geene grootere werken heeft gekozen, b.v. den Stabat Mater van J. Des Pretz of een' der heerlijke Boetpsalmen van Lassus. Maar toch, hetgeen wij te hooren kregen was puik, en men mag het Brugsche Comiteit dank weten die ‘nieuwigheid van het oude’ in de Festival-programma's gebracht te hebben. Moge het voorbeeld navolgers vinden, en moge zoo langzamerhand de aandacht onzer menigvuldige koormaatschappijen op onze oude schatten gericht worden! Is het inderdaad niet wonder dat zoo weinigen onder ons iets méér dan den naam onzer oude componisten kennen? Men roemt ze, men bewierookt ze, men richt hun standbeelden op, en - het is met hen gelijk met de groote classische dichters gelegen: iedereen kent ze bij name, maar bij hoevelen beperkt zich alles tot die kennis! Ware het niet te wenschen, kon die vereering onzer oude meesters wat min platonisch worden en zagen wij hunne werken door onze liedertafels uitgevoerd, in stede van de nu bijna overal heerschende - meestal fransche - smaaklooze en kunstbedervende koren? Maar ik kom tot het Festival terug. - Den eersten dag (die met de Leonore-Ouverture van Beethoven geopend werd) hadden wij van onze modernen een Concerto voor fluit van Hanssens (door den heer J. Dumon uitgevoerd), een symphonisch werk (de Eoliden) van C. Franck, dat alhoewel door eenen Waal geschreven, van eenen breeden germaanschen geest doorademd is, en de Cantate de Wind van Van Gheluwe op het gekende gedicht van Hiel. Wat mag den heer Van Gheluwe wel bewogen hebben juist dàt werk - geschreven in '65 - voor het Festival te kiezen? | |
[pagina 458]
| |
Jongere gewrochten heeft hij toch?... Is het misschien omdat de Wind - zooals de Halletoren gezegd heeft - de Cantate is die sedert de reorganisatie der ‘prijskampen van Rome’ de eerste op vlaamschen tekst gecomponeerd werd? Maar dat stond niet op het programma, confrater! en een werk is òf goed òf slecht, zonder datum. Ofwel is het om gelijk te geven aan het fransche deuntje: Et l'on revient toujours
A ses premiers amours?
Wat er ook van zij, wij eerbiedigen de keuze des heeren Van Gheluwe en keuren ze in zooverre goed dat de Wind waarlijk een lief gewrocht is, vol waarheid en poëzie, goed georkestreerd en waarin meesterlijke en aangrijpende plaatsen voorkomen. Inzonderheid heeft men het koor ‘Wees welkom, geest’, het recitatief ‘Warlende donderwolken’ en den driezang tusschen het kind, de moeder en den vader opgemerkt, die door dramatische kracht uitmunten. De Wind is zeker eene der beste cantaten die voor de ‘prijskampen van Rome’ geschreven werden en 't is een werk dat blijven zal. Ook hebben publiek, zangers en orkest hunne hooge ingenomenheid ermeê door langdurige en hevige toejuichingen laten blijken, en eene prachtige lauwerkroon werd den auteur door de dames zangeressen aangeboden. Eene verdiende hulde, voorwaar, aan het talent des heeren Van Gheluwe, als componist en als bestuurder des Festivals! Jammer maar dat hier en daar het orkest en een der solisten wat aarzelden (wat eilaas! ook het geval was voor de heerlijke Ouverture van Beethoven) en jammer vooral dat het werk niet op de rechte plaats kwam door het programma aangewezen. De Wind zou den eersten dag sluiten; maar... de Koning moest weg (och, die koningen!) en wilde vóór het heengaan nog Van Gheluwe's werk hooren. En zoo kwam de Wind als nr 3 op het veranderde program en de eerste dag eindigde met het Concerto voor fluit, - wat zeker niet aan te prijzen was, want men eindigt zoo'n muziekplechtigheid niet met een solo. Wanneer ik solo zeg, dan is dat woord misschien niet geheel en al juist: het concerto van Hanssens is eene | |
[pagina 459]
| |
ware symphonie, grootsch van opvatting, prachtig van bewerking, zooals ze de meester boetseeren kon, maar toch is het geschreven om de hoofdrol aan den solist te geven en hem alleen op het voorplan te schuiven. Welnu, zoo een stuk mag niet het laatste zijn: men moet eindigen met eenen harden slag, en die slag kan maar verkregen door de volle massa van uitvoerders, de volle, algeheele kracht van zangers en orkest. Ik heb ten andere (nòg een vrank woord!) eenen hekel aan virtuositeit op zùlke muziekfeesten. Men moge mijne meening deelen of niet, maar ik vind dat een Festival bestemd is, niet voor het uitvoerend talent, maar wel voor het scheppend genie. Wel zeker en vast moet de volmaakte uitvoering er wezen (het tegendeel beweren of zulks veronachtzamen ware zinneloos!), en goed zingen, goed een instrument bespelen is zoo onontbeerlijk als goed uitgalmen voor iemand die eene openlijke redevoering houdt; maar dat uiterlijke is steeds toch maar bijzaak: een zanger, een instrumentist zijn niets dan vertalers, vertolkers, en men luistert naar eenen redenaar om te vernemen wat hij zegt, niet zoo zeer om te weten hoe hij zegt. Dat hoe behoort tot de school, en om vóor 't publiek op te treden moet men zijne school gedaan hebben. Kleineer ik, zoo sprekend, de groote verdiensten van Mej. Mina Sleeckx en van de heeren Leenders en Dumon? Geenszins: ik heb zoo warm als iemand de frissche gevoelvol vloeiende, kristallijnen stem en de uitmuntende methode van Mej. Sleeckx toegejuicht in het Concert-aria door den Jan Blockx, op een allerliefst gedichtje in middeleeuwschen trant van V.A. dela Montagne, getoonzet ('t Vogelijn stighet omhoog ende singt); zoo goed als iemand breng ik hulde aan de kunde waarvan de heeren Dumon en Mauritz Leenders hebben blijk gegeven, deze laatste in een Concertstuk voor viool - door hemzelve gecomponeerd - en in een Adagio voor hetzelfde instrument van De Bériot. Maar - alles op tijd en stond! en, nog eens, ik vind dat een Festival de plaats is voor grootsche samenwerken, die een konkreet gedacht kunnen geven van de scheppende kracht eener natie. | |
[pagina 460]
| |
Ook ben ik in 't geheel niet ingenomen met de Duitsche mode die van den derden Festivaldag een eenvoudig Künstlerkonzert maakt. Een Festival moet een sempre crescendo zijn, een aanhoudend stijgen; en om daartoe te komen, moeten - zooals ik het hooger zeide - de volle zeilen uit. Zoo is het te Brugge geweest met den Lucifer, als slot van den tweeden dag. Nu zou ik moeten tot dien tweeden en laatsten dag van ons Festival overstappen: want mijn brief begint al schromelijk lang te worden. Maar voordien - nog een vluchtig woordje, a.u.b., heer Redakteur! Gij vraagt me - ik zie het u aan! - waarom dat Festival, dat men als nationaal betiteld heeft, met een openingstuk van Beethoven heeft aangevangen? Is Beethoven dan Nederlander? Waarschijnlijk volgens u en zeker volgens mij, neen; maar lees eens, bid ik, den Halletoren (nr van Mei)! Het is waarlijk plezierig te zien hoe de schrijver over het Festival in de lucht schermt om voor Beethoven het Vlaamsche burgerrecht te verkrijgen: zijn grootvader, zegt hij onder meer argumenten, was Antwerpenaar - en het is slechts bij toeval dat Ludwig van Beethoven te Bonn geboren werd. Dat ‘toeval’ moge wat verre gezocht zijn; maar laten wij dat zóó. De vraag is niet: waar is iemand geboren? maar wel: waar heeft hij geleefd? Het is de omgeving die den mensch maakt, en aan die kracht kan niets wederstaan, zelfs niet op den duur het ras. Zijn Grétry en Gossec (om maar deze te noemen) geene volbloede Franschen? Wat gemeens hebben zij met ons?Ga naar voetnoot(1) Beethoven nu heeft - buiten ééne kunstreis in Nederland, en wel in 1781 (toen hij elf jaar oud was!) - zijn geheel leven in Duitschland doorgebracht, en zijne meesters en vrienden waren alle Duitschers. Hij is het ook, niet omdat hij in Bonn werd geboren, maar omdat hij met Duitschland heeft gevoeld | |
[pagina 461]
| |
en gedacht, geleefd en gestreefd; en indien er één toondichter duitsch is, dan is het wel (in zijn geheel genomen) BeethovenGa naar voetnoot(1). Ja wat méér is, Beethoven is Duitschland getoondicht: Duitschland in zijne bergen, zijne wouden, zijne meren, Duitschland in zijne wijsbegeerte en zijne poëzie. Maar - hij is tevens de onsterfelijke meester der meesters aller tijden en aller volken, en dáárom mocht wel zijn groote naam aan het hoofd van het Brugsch programma glanzen: zijn genius zweeft niet buiten, maar boven de nationaliteiten. Ach! waarom kunnen wij Beethoven niet den ònze noemen? Vondel, Rubens, Beethoven - wat heerlijk driegesternte ware dat niet aan onzen kunsthemel!... En - zóó komen wij - eindelijk! - aan den tweeden Festivaldag... Hoe, ‘zóó?’ - Ja! want zie, ik wil me met den Halletoren verzoenen: *** Een weinig tiental jaren geleden, bij eenen droomerigen maannacht, zweefden twee engelen boven Vlaanderens weiden: de Geest van Beethoven en de Muze der Symphonie. De eerste, zich herinnerend dat in het vroeger door hem bezielde stof vlaamsch bloed had gevloeid, en door heimwee gedreven naar het land der vaderen, was er heengevlogen - hand in hand met zijne geliefde, de Muze. Beiden zochten en zochten,... toen op eens, boven een stad gekomen aan de boorden der Schelde gelegen, de Geest een knaapjen in de wieg ontwaarde dat, bij 't harmonisch ruischen der engelenwieken, luisterend glimlachte... En zie, bij dien glimlach schitterde in die oogjes eene vonk van genialiteit. ‘Hier,’ zei de Geest tot de Muze, ‘hier is 't dat we wezen moeten.’ En hij vlijde zacht eenen brandenden kus op het voorhoofd des kindes, en de Muze drukte erop de doornenkroon der Kunst. Het knaapje groeide en groeide en - als ware 't in een | |
[pagina 462]
| |
droom - gedurig zong hem in de ooren het ruizelen der engelenvleugels. En eensdages - den 20sten van Oogstmaand in het jaar O.H. 1878 - stond te Brugge, midden eene zwijgende en van innerlijke spanning trillende menigte, een begeesterde jonge man, en blies leven en gloed in 'nen hoop koper en hout, en woelend sprong het op in eene Es dur-Symphonie en smachtte en hijgde en klaagde en weende en jubelde en zong... En de menigte prevelde sidderend en bedwelmd; ‘Is dat Waelput?... Neen, dat is Beethoven!’ Ja, mijne vrienden! Dat was onze - Vlaamsche Beethoven. Ziet gij niet de gestolde bloeddroppen die nog kleven aan zijne lokken van als de krone der Muze die raakte?...
En nu, vriend Redakteur, moet ik u nog spreken van dat geniale epos dat Lucifer genoemd wordt?... Ach! wanneer dicht Hiel ons nog eenen Lucifer?... En Benoit! 't Was schoon hem te zien, dat monster mennend dat hij onlangs zoo treffend in uwen Kunstbode gemaald heeft; 't was schoon dat monster te hooren, dat onder den tooverstaf des meesters nu kronkelend en spartelend huilde en brieschte, dan gedwee zich nedervlijde en smachtende smeekte, om eindelijk in al de vrijgelaten kracht der begeestering, als een bruischende en schuimende vloed die dammen en dijken overzwalpt, in die alles medesleepende slothymne los te barsten: ‘Hoog in den eeuwigen stralengloed!’ Dat is alles wat ik u zeggen kan. Verg van mij niet méér; ik zou het thans niet vermogen. Doch, waartoe noodig? Gij kent den Lucifer, iedereen kent hem; en gij hebt in de nieuwsbladeren genoeg kunnen lezen dat de uitvoering te Brugge eene der beste - misschien de beste - geweest is die ooit in België hebbe plaats gehad. Moet ik u spreken over de vrouwenkoren? Over de solisten, de dames De Give en Biemans, de heeren Blauwaert, Collin en Mechelaere? Maar dan moet ik herhalen wat de geheele pers, zonder uitzondering, op alle tonen heeft gezongen! De zaal was letterlijk betooverd: allen - zangers, spelers | |
[pagina 463]
| |
en hoorders, groot en klein, jong en oud - waren op die geweldige harmoniestroomen weggesleept, en als uit ééne borst steeg uit honderde - èn voor Waelput na zijne symphonie, èn voor Benoit na zijn oratorium - die duizelige kreten zonder naam die men slaakt onder den schok van dien elektrischen stroom, het genie, - en die men in proza eene ‘ovatie’ noemt. Ik heb - niet vrouwen, maar mannen zien weenen; iemand, onder velen, die min of meer uitsluitelijk gekomen was met de hoop zich naderhand ten koste der ‘Vlaamsche’ muziek goed bloed te kunnen maken. ‘Welnu?’ vroeg ik hem... Hij zei niets, maar met zwellende tranen in de oogen drukte hij mij krampachtig de hand. Qui pleure est désarmé. Had ik ongelijk te beweren dat men met eenen harden slag moet eindigen, en in 't begin mijns briefs te zeggen dat Brugge, dat Westvlaanderen fier mag zijn over den behaalden zegepraal? Moge het den naam dien het zich door die twee dagen verworven heeft gestand doen, en in eene latere dergelijke gelegenheid hetgeen thans min goed was verbeteren en het goede nog meer volmaken! In die hoopvolle verwachting blijf ik, Heer Bestuurder,
Uw toegenegen Dr E.v.O. |
|