| |
| |
| |
Eene herinnering aan Hoffmann von Fallersleben,
naar 't Duitsch van Paul Lindau.
't Was in Augusti van 't jaar 1868. Het middaguur had geslagen, en in 't bureel der redactie van de Elberfelder Zeitung heerschte eene drukkende hitte. De morgen-editie was ter pers. Ik had de vijftig en zóoveel dagbladen doorgezien, die voor mij, in mijne hoedanigheid van hoofd-redacteur, als dagelijksch brood geworden zijn; enkele had ik er tot rustig nalezen ter zijde gelegd. Zooeven had ik in mijne vijftiende cigarette den brand gestoken; en daar ik straks een hoofdartikel te schrijven had, dacht ik zoo ongeveer aan niets bijzonders, gelijk iemand, die, zooals men 't wel noemt, met zijne ziel onder den arm zit. Vóor mij lag een nummer van de Neue freie Presse. Ik las de profetiën der Zuidduitsche democraten: ‘Wij, Zuidduitschers, loopen gevaar, dat het buitenland zich onze verbrokkeling ten nutte make, en, trots de zwakke banden die ons aan Pruisen hechten, tusschen onze zaken den vinger steke...’ Hoe waar! dacht ik -, en ik geeuwde. - ‘...Maar wij willen ons hoeden voor 't gevaar van buitenlandsche inmenging; daarom willen wij zelfs op het beleid van onze buitenlandsche aangelegenheden het oog houden...’ Ik geeuwde nogmaals: - 't was ook zoo warm! Door het zinken dak vóor mijn open venster teruggekaatst, drong de volle middaghitte langzaam doch onverbiddelijk mijne kamer binnen; ik kon het niet helpen - mijne oogen vielen dicht... - ‘En dààrom willen wij eene parlementaire Zuiderbond, schemerde het nog op het blad in mijne hand. Toen sliep ik in.
Plotseling maakte een gedruisch mij wakker. Ik zag mijnen vriend en collega dr Fritz Volckmann van zijn verbazend hoogen kantoorstoel afklauteren, om eenen vreemde te groeten. Zelfs wanneer deze vreemde minder luidruchtig ware binnengekomen, de deur zachter had gesloten en zijne diepe
| |
| |
basstem minder forsch had laten klinken, zou zijn opmerkelijk voorkomen alléén reeds voldoende zijn geweest om alle dommeligheid uit mijne oogen te verdrijven.
Een machtige figuur. Ofschoon zichtbaar reeds hoog op jaren, stond de man nog zoo recht en vierkant vóor u als een kloeke veertiger; alleen het hoofd was een weinig voorover gebogen. In de eene gespierde vuist knelde hij een ontzaglijken kneppel, vermoedelijk een jonge eik, door hemzelf in een ledig oogenblik uit den grond gerukt; in de andere hield hij zijne muts, die, naar versletenheid en model te oordeelen, nog uit zijnen jongenstijd meest wezen. Trots de felle zomerhitte, waren zijn kleederen, wier gemaaksel met alle voorschriften der mode den spot dreef, van dikke winterstof. Over zijne schouders hing losweg een shawl. Van zijn vest had hij slechts de twee onderste knoopen dicht gemaakt, zoodat het wijd gaapte, en uitzicht bood op minstens een halven vierkanten voet van 't ongestijfseld, ongestreken, doch behoorlijk gemangelde hemd van ruw Westphaalsch linnen. Om den hals droeg hij een breeden das van vuurroode zijde.
Maar niet minder dan zijne kleeding en gestaltte trokken de gelaatstrekken van den bezoeker mijne aandacht. Langs het hooge, met diepe rimpelen doorploegde voorhoofd, fladderden als manen de geheel witte, lange, stugge haren. Vuur en levenslust, als bij een twintigjarigen knaap, straalden uit de donkere, geestige oogen. De talrijke kleine rimpels aan de hoeken gaven aan die oogen eene onbeschrijfelijke uitdrukking van oolijke schalkschheid; men kon het hun aanzien, dat zij in deze wereld heelwat kluchten en zotternijen aanschouwd hadden. De stevige neus was fraai gesneden. De breede, lachende mond scheen veeleer tot gullen scherts, dan tot bijtende gezegden gevormd te zijn; en terwijl bovenlip en wangen gladgeschoren waren, was de kin met een langen, krullenden, witgrauwen baard bedekt, die tot op de borst nederdaalde.
Toen ik den kalmen grijsaard met zijn bruingezengd, opgeruimd gelaat zoo vóor mij zag, dacht ik: dàt moet een recht luimige scheepstimmermansbaas zijn. Hij vroeg naar mij. Ik stond op, en stelde mijzelf aan hem voor.
| |
| |
- ‘Ik moet u van uwe vrienden te Keulen groeten’ - hij noemde mij eenige welbekende namen. ‘- Ik ben hier zoo pas aangekomen, en blijf een dag of vier vijf in 't Wupperthal. Kunt ge mij bergen? Dat wil zeggen, hebt ge in uw huis ruimte voor me? Mijn naam is Hoffmann.’
- ‘O zoo!’ antwoordde ik, niet bijzonder gesticht over de vrijmoedigheid van dezen ongenooden gast. ‘Hoffmann? Ik weet niet of ik mij wel uw naam.... Hoffmann? is 't niet?’
- ‘Hoffmann von Fallersleben,’ hernam hij.
- ‘Dàt hadt gij er wel dadelijk bij kunnen voegen, heer professor! “riep ik, blij verrast, terwijl ik hem de hand drukte. -” Wel zeker heb ik plaats voor in mijn huis - mits ge u behelpen wilt.’
- ‘Aan eene sopha heb ik genoeg.’
- ‘Heel veel meer zou ik u ook niet kunnen geven. Ge komt uit Keulen? Hier! geef me uw goederenbiljet, dan zal ik uw bagage van 't station laten halen.’
- ‘Mijn bagage? - daar ligt ze,’ zeide hij, en wees op een gesloten valiesje, dat hij bij het binnenkomen op een stoel geworpen had.
- ‘Zooveel te beter; dan kunt ge u al dadelijk bij mij thuismaken.’
- ‘Laat u niet storen,’ sprak Hoffmann. ‘Ge kunt toch zoo op eens uw werk niet afbreken. Ga rustig uwen gang. Ik zie onderwijl de dagbladeren door.’
- ‘Mijn werk?’ antwoordde ik. ‘'t Is waar ook! ik had omtrent het lot van Europa nog 't een en ander te beschikken. Juist toen ge binnenkwaamt, zat ik in diepe gedachten verzonken over de gevaren, die ons van buitenaf bedreigen. Maar mijn vriend Volckmann weet daar even goed raad op, als ik. Zeg, beste Volckmann, neem gij het vandaag op u, de Europeesche Mogendheden op hunnen plicht te wijzen. Zorg voor allianties, en voor een leger van zessen klaar. Inspireert de parlementaire Zuiderbond van Karl Meyer u niet, dan is er misschien van de de Rumenische quaestie of van de politiek van Engeland in achter-Indië wel wat te maken. Kort en goed - schrijf gij 't hoofdartikel! - Professor lief, ik ben tot uwen dienst.’
| |
| |
Wij gingen naar mijne woning, eenige huizen van 't kantoor gelegen. Onderweg bleef Hoffmann minstens vijfmaal staan. Hij had de gewoonte om alle naambordjes te lezen, en de namen, die hem eenigzins merkwaardig voorkwamen, opteekenen. Hij vertelde me, dat hij van plan was een boek over Duitsche eigennamen te schrijven. Of hij dat plan volvoerd heeft, weet ik niet.
***
De goede stad Elberfeld heeft voor den vreemdeling, behalve hare wonderschoone ligging, weinig aantrekkelijks. Aan openbare vermakelijkheden ontbreekt het haar schier geheel. De inwoners zijn, zoowel met de geographische ligging hunstad, als wat hun karakter betreft, half Rijnlanders, half Westfalers, - ietwat schuw en eenzelvig, maar, zoo ge eenmaal met hen op een vertrouwelijken voet geraakt zijt, gul en hartelijk als de besten. Bijna nergens in Duitschland zijn de partijen op staatkundig, godsdienstig en maatschappelijk gebied zóo scherp afgebakend, als in 't Wupperthal. De sociaal-democraten beschikken hier over hun sterkste contigent in het Duitsche Rijk; Erberfeld-Barmen was het eerste kiesdistrict, dat een sociaal-democraat naar 't Parlement zond. Maar ook de zwarten zijn aan de Wupper sterk vertegenwoordigd. En tusschen die twee uitersten ingekneld, staat de liberale partij, de jongste in dit land, die eerst tijdens 't tegenwoordige geslacht zich tot werkzaam leven ontwikkeld heeft. Niets verklaarbaarder onder zulke omstandigheden, dan dat te Elberfeld de persoonlijke relatiën der redacteuren van een vrijzinnig blad binnen eenen kleinen kring moeten beperkt blijven. Maar de kleine vriendenkring was er te enger en te hechter om; en nog heden denk ik met waarachtig genoegen en oprechte danbaarheid aan de schoone, vroolijke uren, die ik er in gesleten heb. Nooit zat ik dan ook met een vreemden gast verlegen. Ik wist dat het mij weinig moeite zou kosten, hem een aangenamen avond te verschaffen. Daar was vooral het huis van mijn vriend v. L., dat voor mij en voor wie ik meebracht steeds openstond, en waar ge zeker kont zijn, dat
| |
| |
de onuitputtelijke humor en de fijne kunstzin des gastheers het u nimmer aan lach en leering zouden doen falen. Zoo bracht ik dan Hoffmann, nadat hij zich van zijn valies ontdaan had, dàarheen - en al aanstonds was voor den avond afspraak gemaakt tot een gemoedelijk kransje.
De oude heer begon de kennismaking met mijnen vriend v. L., door hem, reeds onder 't eerste glas, de alleroudste anekdoten te gaan vertellen. Maar hij lachte er zelf zóo hartelijk om, dat wij, niet om der beleefdheid wille, doch door de smakelijke vroolijkheid van den verteller meegesleept, onweerstaanbaar meelachen moesten.
- ‘Weet ge wel 't onderscheid tusschen een rendier en een brievenbesteller?’ vroeg Hoffmann; en we waren beiden hoffelijk genoeg om ontkennend te antwoorden. Hij gaf ons daarop de overbekende oplossing van 't raadseltje. Waarachtig! we schaterden dat we schudden - of we wilden of niet. Aan tafel in de restauratie waar we middagmaalden, bracht Hoffmann de anecdote tepas van den officiers-oppasser, die, uitgestuurd om phospoorstekjes te koopen, terug kwam met de boodschap, dat hij geen enkele soort naar zijn zin had kunnen vinden, daar ze geen van alle voor de tweede maal wilden branden. En hij was zoo blijkbaar overtuigd van het splinternieuwe van dit overoud verhaal, en sneed het met zoo'n gang en humor op, en besloot het met zoo'n gullen, joligen lach, dat mijzelf en heel het gezelschap weer de tranen over de wangen liepen. Binnen tien minuten was Hoffmann in de eetzaal een bekend en bemind persoon; het gesprek werd algemeen; en toen ik weg moest, om de namiddag-post na te zien, was de lustige oude man juist op 't punt om de lui een studentenlied voor te zingen. Zóo iets hadden de brave Elberfelders nog nooit beleefd.
Tegen de avond beklommen wij den Döppersberg, op wiens helling mijn vriend v. L. een prachtige villa bezit, die op de verrukkelijke schoone omstreken een ruim uitzicht biedt. Klein, maar uitgelezen was de vriendenschaar. Daar was Bernhard Afinger, de vervaardiger van 't Arndt-monument te Bonn; de dichter Emil Rittershaus, uit Barmen; de voor- | |
| |
treffelijke schilder Richard Seel. Hoe kon 't anders, of van 't eerste oogenblik af was de ware stemming aanwezig? En dat die stemming niet verloren ging, dàarvoor zorgde de overheerlijke Rijnwijn, die onze gastheer uit zijn zoo gunstig bekenden kelder had laten aanrukken.
't Middenpunt van 't gezelschap was natuurlijk de grijze dichter Hoffmann. Zichtbaar deed het hem goed aan 't hart, zich onder menschen te bevinden, van wie hij overtuigd kon wezen dat elk hem volkomen kende en vereerde. Hij was dan ook geen minuut stil, maar babbelde en hield ons bezig met de levendigheid van een jong student. Ernst en scherts wisselden in zijn praten elkander af. Nu eens schoot hij een' kwinkslag af - en een ommezien later redeneerde hij verstandig, met de diepe zaakkennis van den geleerde, over de eene of andere taalkundige eigenaardigheid. Daarbij ledigde hij 't eene glas ouden Steinberger vóor, 't andere na, zonder dat die sterke wijn op zijn nog sterker hoofd de geringste uitwerking scheen te hebben.
- ‘Gij moet den toast op Hoffmann instellen,’ fluisterde ik mijn buurman Emil Rittershaus in, Rittershaus, die een meester is in 't improviseeren, had daar ook niets tegen. Hij schoof zijnen stoel een weinig van de tafel, liet zijne vork zachtjes op den rand van zijn bord dansen, en begon, maar onhoorbaar schier, binnensmonds te mompelen. Zijn gezicht huichelde de levendigste deelneming aan 't algemeen gesprek; maar ik wist, dat mijn corpulente vriend aan heelwat anders dacht: dat hij zijn toast klaarmaakte. Ik stoorde hem niet, en - waarlijk! twee of drie minuten daarna tikte hij tegen zijn glas, en sprak voor de vuist de volgende dichtregelen uit:
Als Deutschland träumte, über'm Ohr
Wie sprangen, Hoffmann, da hervor
Keck deiner Lieder Blitze!
Wie fielen auf's Philisterpack
Die deutschen Hiebe nieder,
Der wucht'ge ‘Knüppel aus dem Sack’,
Die ‘unpolitischen Lieder’.
| |
| |
Und wiederum - durch weiten Kreis
Gar süsse Klänge gleiten,
Als wär' es eine Volkesweis'
Aus längstvergangnen Zeiten.
Wohl mag des Lorbeers grünes Blatt
Dir, Mann, die Stirn umranken!
Für Alt-Deutsch und für Neu-Deutsch hat
Dir unser Volk zu danken!
Und wieder - wo beim Becherschwung
Sich hoch die Herzen heben,
Wer ist der Bursche ewig jung? -
Hoffmann von Fallersleben!
Dir Mann, Du, ew'ger Jugend Bild,
Den Gruss beim Saft der Reben! -
Die Becher hoch! - Es gilt, es gilt
Hoffmann von Fallersleben!...’
Nu was het ijs gebroken. Hoffmann antwoordde met een dichterlijken dronk op den gullen gastheer. Doch zijn vers maakte, eerlijk gezegd, op mij den indruk alsof 't niet zoo echt geïmproviseerd was als dat van Rittershaus; deze berijmde toast, althans, had op elk gezellig partijtje dienst kunnen doen. Met een tweeden dronk herdacht hij zijn ouden zang- en strijdmakker Ferdinand Freiligrath, die, eerst eene maand of wat geleden, nog op dezelfde plaats had gezeten, en zich eveneens onder zijne Wupperthaler vrienden en bekenden zoo spoedig thuis gevoeld had. ‘Heil ihm,’ riep Hoffmann:
‘Heil ihm, der den geraden Pfad
Des Rechts und der Wahrheit gewandelt hat;
In edlem Zorneseifer zertrat
Allen Lug und Trug und allen Verrath
Am Vaterland und an Kirch' und Staat,
An der Menschheit Proletariat!
Heil ihm, der für die Freiheit früh und spat
Kämpfte wie ein tapfrer Soldat.
Sie bleibt seine Braut im Hochzeitsstaat.
Nie könnt' er werden ein Renegat,
Nie üben an seiner Verlobten Verrath;
Und hielt' ihn gefangen Kosack und Croat,
| |
| |
Und säh' er nur Blutt- und Thränenbad,
Und würd' er begnadet zu Galgen und Rad,
Er bliebe der Freiheit advocat
Mit Sang und Wort, mit Rath und That.
Und wenn einst ein Tag der Vergeltung naht,
Wenn gewogen wird Gesinnung und That,
Wenn die Ernte kommt für jede Saat,
Dann wird erkannt, was Er ist, was Er that,
Dann ruft mit mir jeder Demokrat:
Hoch lebe mein alter Kriegskamarad!
Hoch Ferdinand Freiligrath!’
Men had hem moeten zien, terwijl hij dien toast uitbracht. Wat een vuur! wat een bezieling! Hij hield het edel hoofd omhoog, zijne oogen bliksemden, en door merg en been rolde en klonk de volle, machtige stem. De oude man was heerlijk om te aanschouwen!
En thans begon de grijze dichter, terwijl de eene flesch na de andere geledigd werd, vers op vers te laten volgen. Nooit heb ik zoozeer de waarheid begrepen van Goethe's woord: ‘Der Vortrag macht des Redners Glück,’ als in deze oogenblikken. Hij reciteerde oud en nieuw, rijp en groen - alles van hemzelf; en was 't niet alles godenval te noemen, toch verkregen door den gloed zijner voordracht zelfs de meer onbeduidende van zijne latere gedichten eene zoo wonderbare frischheid en levendigheid, dat wij allen er door weggesleept werden. Men voelde 't: deze man geloofde ten volle aan zichzelf: zóo kan geen mensch spreken, die niet van de waarheid zijner goede zaak innig overtuigd is. Wij waren bovendien in eene stemming, die ons voor alles wat naar poëzie zweemde ontvankelijk deed zijn, en die tevens den geest van critiek gansch in ons uitgedoofd had. Zalige stemming!
Op 't laatst, - wij waren op 't balkon getreden; in 't Oosten schemerde reeds eene lichtstreep die van den korten nacht 't eind aankondigde; het nauwe, anders zoo levendige dal, met zijn hooge fabriek-schoorsteenen, lag zwijgend vóor ons, - op 't laatst, zeg ik, begon de oude ook te zingen. Had een voorbijganger ons groepje bespied, zoo zou hij ons gewis voor ijselijk opgewonden gehouden hebben, en den mond tot een
| |
| |
spottend lachje hebben geplooid. Ons, echter, was alle zweem van spot zoo vreemd mogelijk; voor ons allen was 't een roerend, een hartverheffend schouwspel, dien zeventigjarigen jongeling te zien, en te luisteren naar de liederen, die hij met een nog wonderbaar klankrijke en frissche stem, zonder eenige begeleiding, voordroeg. Hij zong kinderliedjes, studentenliedjes; - 't was aandoenlijk. En de nacht was zoo heerlijk; en de wijn was zoo goed. En de bleeke lichtstreep in 't Oosten bloosde op - en met wondere kleurenpracht trad de ochtend aan de kim te voorschijn. Een vroeg ontwaakte vogel begon te fluiten; een tweede antwoordde hem: - 't werd tijd om huiswaarts te gaan. Wij verkeerden allen in eene ‘aangename stemming,’ - de uitdrukking is door de dagbladverslaggevers in diskrediet gebracht, doch hier is ze volkomen naar waarheid. Zoo namen we dan afscheid van onzen charmanten gastheer, en daalden in de vallei af.
't Zal vier uur in den ochtend geweest zijn, toen we aan mijn huisje in de Kampstrasse terugwaren.
- ‘Wat zijt gij Wupperthalers hupsche menschen!’ zei Hoffmann tot mij; ‘ik heb in jaren zoo'n vroolijken avond niet gehad.’ Maar voor de vroolijkheid had niemand beter gezorgd dan hijzelf.
***
Ik had voor mijnen gast in de aan mijn slaapvertrek grenzende schrijfkamer een bed laten opslaan. De deur stond open; onder 't uitkleeden onthaalde mij Hoffmann op de historie van den oppasser en de lucifers - dezelfde, die hij me 's middags verteld had. Ik lag reeds in bed, en hoorde zijn leger weldra onder het gewicht van den kolossus kraken. Nog kon de lach over de pas vertelde aardigheid niet van zijn lippen zijn geweest - of reeds deed een diep, zuchtend gebrom zich hooren. Ik luisterde toe. De brommende geluiden herhaalden zich regelmatig. Toen werd het mij bang; een vreeselijk vermoeden kwam in mij op. -
- ‘Professor!’ riep ik. ‘Professor! weet ge 't onderscheid.....’ Ik wachtte even - - geen antwoord. En de
| |
| |
brommende tonen namen in kracht en omvang toe. ‘Heer in den hemel!’ riep ik gansch ontsteld - ‘hij snorkt!’
Ik sprong mijn bed uit, om mij van 't verschrikkelijk feit te overtuigen. Ja wel! Daar lag hij, die twee minuten geleden nog over 't avontuur van den oolijken oppasser zoo hartelijk geschaterd had, in diepen slaap, als een kind in de wieg. En hij snorkte! snorkte! - niet als een kind. Zoo oud ik ben, heb ik zulk snorken niet gehoord. Bij 't uitademen spitste hij den mond, en stiet een geluid uit, dat op fluiten geleek. Maar bij 't inademen werd een donderend rochelen, een dreunend gebrul voortgebracht - een snorktoon, kortom, die 't huis letterlijk op zijn fondamenten sidderen deed. Het hielp niets, of ik de deur al sloot: het onzettende geluid drong onverzwakt tot mij door. Daar ik echter braaf moe was, zoo sliep ik toch eindelijk in. - Ten zeven uur werd ik door 't geruchtmakende toilet van mijnen gast weer gewekt. Dat speet mij niet, want even na achten moest ik op de redactie aanwezig zijn, om over 't lot der natiën te beschikken.
***
We hebben nog eenige prettige dagen samen in 't Wapperthal gesleten. Toen ik Hoffmann naar 't station bracht - hij keerde naar Höxter terug - vroeg ik hem, of hij zoo altijd verlof nemen kon, en of zijne betrekking van bibliothecaris te Corvey hem nog al vrijen tijd liet.
- ‘Dat schikt wèl!’ antwoordde hij lachend. ‘Zes maanden van 't jaar ben ik op reis; en de overige zes in de bibliotheek gesloten.’.
Veertien dagen later zond hij mij uit Corvey een groote photographie van hem, met het volgende onderschrift:
‘Und hab' ich nicht errungen
Wonach mein Geist gestrebt,
So hab' ich doch gesungen,
Zur Erinnerung an frohe Stunde im Wupperthal.
Hoffman von Fallersleben,
Schloss Corvey, an G's G.T., 1868.’
| |
| |
Ik zon lang, wat die letters, ‘an G's G.T.’ beteekenen konden. Eindelijk kwam ik er op: - an Goethe's Geburtstage.
Allen, die met hem in briefwisseling geweest zijn, zullen schik hebben gehad in 't hoogst curieuse schrift van den dichter. Hij trok of teekende als een monnik zijne middeneeuwsche letters. Daarenboven placht hij zich van alle denkbare soorten van gekleurde stiften te bedienen. Zoo was op 't mij toegezonden couvert mijn naam met violet, mijn adres met blauw, de frankeering met geel, en 't opschrift ‘anbei ein Packet’ met groen krijt onderstreept. Men proefde er den man uit, die met classificeeren en catalogiseeren zijn leven sleet.
Te Leipzig bezocht Hoffmann mij vóor eenige jaren nog eens. Reeds toen vond ik hem zeer verouderd, en de jongste gedichten, die de couranten van hem in 't licht gaven, leverden ook 't onloochenbaar bewijs van 't afnemen zijner geestesvermogens.
Op 20 Januari is Hoffmann von Fallersleben te Corvey gestorven. Eene waardeering van zijnen arbeid als dichter laat ik aan anderen over. Ik heb hier slechts de herinnering willen bewaren van een genoegelijken avond, die mij den dichter ook als mensch deed liefkrijgen en vereeren, en immer het aandenken van den prachtigen grijsaard in mij levendig houden zal.
|
|