| |
| |
| |
Poezie.
I.
Brugge.
Aan August Michiels.
Vriend, u riep mijn telegram:
's Avonds, 's avonds moet gij reizen,
Naar de stad der volkspaleizen,
Naar de wieg van onzen stam.
't Is bij nacht en maneschijn
Dat ge Brugge rond moet varen,
Als de groote schimmen waren,
En wie leven, slapen zijn.
't Is bij maneschijn en nacht
Dat ge Brugge moet doorkruisen,
Als er zware stemmen ruisen:
‘Wat verval van zooveel macht!’
Als geen kloosterklok er klept,
Als ge er beedlen ziet noch geeuwen;
Maar uw ziel de heldeneeuwen
En de aloude kunst herschept.
Als het bleeke hemellicht
Blikkert op de torentransen;
Als het hooge en 't schoone glansen,
En het lage in 't donker ligt.
Als van menig grijs gebouw,
Brokklend Steen of Vrijheidstempel,
Kunstwerk van den echten stempel
Afsteekt op het hemelsblauw.
Als de stille, kille maan
Over gevels, tinnen, kruinen
Weemoed spreidt, als over puinen
Waar de Dood is doorgegaan.
| |
| |
Vriend, het is bij heldren nacht
Dat gij Brugge moet aanschouwen,
Dat gij Brugge moet herbouwen
In zijn grootheid en zijn pracht!
Sept. 78.
| |
II.
Het noordpoolgraf
van Robert Hamerling.
Op 't ijsveld schreên, in rendierhuid
gehuld, - een sombre schaar, -
vier Noordpoolvaarders, torschend
Zij graafden in den Gletchergrond
met spaden stil een graf,
Rondom beglanst het blanke licht
stom rust op steilverheven,
kristallen troon het Niet.
't Rust waar der Poolnacht stormen
omgieren slechts zijn troon,
en 't slingert valen Noordlichtschijn
om 't hoofd zich als een kroon.
Het troont waar blokken, krakend
zich horten, wrak op wrak...
Maar nooit een menschenhart nog sloeg
een menschenhart nog brak.
Nu schouwen sneeuw'ge kruinen
op een gebroken oog en hart
| |
| |
De vorst des Pools wordt op zijn troon,
wel bleeker nog dan - 't lijk,
gaat door zijn zwijgend rijk.
Door de eeuwig woeste stilte klonk
de zucht der laatste nood:
Het Niet verbleekt en siddert,
het siddert voor den Dood!
1878.
| |
III.
Mannen.
- Mijnen vriende A.J. Cosyn. -
En mannen zoo vrij als de onvatbare lucht,
en mannen met machtigen geest,
en mannen voor niemand ter wereld beducht,
met vuisten en stevigen leest;
en strijders en kampers vol koenheid en moed,
o Vlaandren, zoo dikwerf misacht!
geen streek die er ooit zooveel enkelen voedt
als ge er duizenden voort hebt gebracht!
Dit tuigen uw Kerels, die mannen van staal,
uw Blauwvoeten, vrij ende vrank;
dit tuigen uw Klauwaarts, de schrik van den Waal,
en razend op ketens en dwang;
dit tuigen, o Gent, uw Kaproenen zoo vroom,
steeds waakzaam op iederen nood,
uw Groenteuters, Flips' en der ridderen schoom,
die jubelend snelden ter dood!
Dit tuigen en Bouwen, en Janssoon en Feyt,
die stierven, den lach om den mond!
dit tuige de Koninck's reusachtig beleid
voor de ontslaving van Vlaanderen's grond:
dit tuige de bijl van Jan Breydel, dien held
zoo koen als 't op aarde kan zijn;
dit tuige het roemrijke Groeningheveld,
en Borluut en Klaas Zannekijn!
| |
| |
En gij ook, o stralende tweetal, dat rijst
als een baak in den nacht van 't voorheen:
gij, Jacob, wiens hand nog de gloriezon wijst
die door u, eens op Vlaanderen scheen!
Gij, Filips, wiens geest, met uw vader, als 't waar
de gezonkene stad nog bezielt,
die gij schuttet en reddet in de uur van 't gevaar
en voor welke gij, strijdende, vielt!
En alle die honderden, die gelijk gij
voor 't vaderland kampten en streên,
een Sneyssoon, een Yoens! heel die tallooze rei
die geen dwangmiddels afschrikken deên!
o! Wou men ze noemen, en alle hunne daân
herinneren, men moest eene kroon
bestemmen, o Vlaandren, en 't snarentuig slaan
voor al wie mag heeten uw zoon!
Ja, elk uwer zoons was een man, was een held!
een man, met machtigen geest,
een man, voor geen vijand beducht noch geweld,
en gegoten in stevigen leest!
een kamper, een strijder, vol koenheid en moed!
Neen! Vlaandren, zoo dikwerf misacht,
geen streek die er ooit zooveel enkelen voedt
als ge er duizenden voort hebt gebracht!
Leuven, 14 Oktober, 77.
| |
IV.
Vertelling.
O! liefste kind, o! liefste kind,
Gij hebt mij niet bedrogen:
Leg op mijn hart uw boezem zacht,
En zie me goed in de oogen.
Er stond eens eene schoone bloem
De schoonste, door de Lente gestrooid
In gras, in bosch, op heide.
| |
| |
De vlinders kwamen lustig en blij
Haar geurige kronetjes streelen;
Maar zij - ze joeg de vlinders weg:
‘Ge kunt mij maar vervelen!...’
De bijtjes wilden voor haar alleen
Hun liefdegegons beginnen;
Maar zij - ze joeg de bijtjes weg:
‘Ge moogt mij niet beminnen!...’
En zóo - zoo spotte de schoone bloem
Ze joeg de heilige Liefde weg:
‘Voor u blijft koud mijn harte!...’
Maar later?... Later stond ze verdroogd
Er hing een traan aan ieder blad:
De bloeme schreide, schreide...
O! liefste kind, o! liefste kind,
Blijf rusten op mijn harte zacht,
En zie me goed in de oogen!
Brussel, 1878.
|
|