Allen zien naar den berk en lachen.
Allen lachen!
En Lena, de arme Lena, trekt zich terug en snikt.
In die kamer, waar de verstootene zoo dikwijls weende, roept alles heur toe:
- ‘Schrei toch zoo niet, blijf bij ons. Kunt gij de boozen niet vergeten?’
Zelfs haar gebedenboekje op de schouwplaat prevelt:
- ‘Kan ik u niet troosten?’
Lena hoort ternauwernood de minzame trooststemmen: de deur schreeuwt verwittigend, en daar is Griet Valck.
Ja, Griet staat daar; in haar grijs oog vonkt de genster der woede.
- ‘Waaron al dat gerucht dezen nacht?’ snauwt zij hare stiefdochter toe.
Doch zij wacht naar geen antwoord, ze grijpt de ongelukkige Lena vast, duwt ze met het aangezicht tegen de ruiten en gromt met krijschende tanden:
- ‘Zie,... dàar,... dàar omhoog.’
En stil en zacht antwoordt Lena, met tranen in de stem:
- ‘Ik weet het, moeder.’
- ‘Zij weet het,’ spot de oude. ‘Zij weet het!’ herhaalt zij spijtig; ze laat Lena los, spant de armen tegen het lijf, brengt den kop vooruit, en opent en sluit den mond, als wilde ze de rampzalige verscheuren.
Weder schreeuwt de kamerdeur en daar verschijnen Trees en Ciska.
Zij vatten hunne moeder elk bij 'nen arm, rukken ze weg:
- ‘Maak er u niet kwaad in,’ zegt Trees.
- ‘Laat dat ding gerust,’ zegt Ciska.
Het waardig drietal is vertrokken en alles in de kamer wordt weder stil. Op nieuw ziet Lena door het venster.
Daar naderen lieden, die van de kerk komen.
De oogen van Lena worden duister, hare ooren tuiten.
Zij, die nu op de baan komen, begeven zich naar de herberg van baas Garbels; zij moeten de woning van Griet Valck voorbij.
Dáar zijn ze.