| |
| |
| |
Het XVIe Taal- en Letterkundig Congres
Gehouden te Kampen, op 22, 23 en 24 Augusti 1878.
Daar we niet in de mogelijkheid zijn geweest aan de vriendelijke uitnoodiging der Regelings-commissie gevolg te geven, zoo kunnen wij over dit XVIe Taal- en Letterkundig Congres niet zelf, de visu et audite, verslag uitbrengen. Wij moeten ons dus tevreden stellen met onzen lezers het hoofdzakelijke meê te deelen van wat we daarover in de Nederlandsche pers hebben aangetroffen.
Overigens, ofschoon enkele congreswerkzaamheden stellig niet van belang ontbloot waren - zoo b.v. de discussie over het Tooneel en de Tooneelschool - toch komt het ons voor, dat het Kamper Congres, zoowel wat het programma als wat de aanwezige leden betreft, zijne voorgangers volstrekt niet in de schaduw heeft gesteld.
Uit Zuidnederland was het aantal deelnemers uitermate gering, en dat ook uit het Noorden meer dan één bekend Congres-bezoeker ontbrak, blijkt uit devolgende presentielijst, die ons door Euphonia als ‘volledig’ wordt meêgedeeld:
Mevr. Lina Schneider, Keulen; dr. Schaepman, Driebergen; Johs. Dyserinck, Helder; dr. J.F.J. Heremans, Paul Fredericq, Gent; A.C. Van der Cruyssen, Thielt; Julius De Geyter, Jan Adriaensen, Xav. Gheysens, dr. C.J. Hansen, Antwerpen; W.J. Van Zeggelen, mr. D. Van Eck, mr A.Wm. Jacobson, W. Keuskamp, Den Haag; mej. R. Plaat, Vitus Bruinsma, C.H.F.A. Corbelijn Battaard, W. Eekhoff, Leeuwarden; dr. E. Mehler, mevr. E. Mehler, mr. J.I. Van Doorninck, W.A. Elberts, dr. W.J.A. Huberts, Zwolle; B.J.H. Van Blaricum, J.L. Beijers, Utrecht; A.M. Kollewijn Nz., Amersfoort; G.H. Van der Schuijt, Den Bosch; J.A. Heuff, huize Steenacker bij Tiel; Slingervoet Ramondt, dr. L.A.J. Burgersdijk, Deventer; J. Anspach, Eck-en-Wiel; H. De Veer, dr J. Verdam, dr Laurillard, G.L. Funke, Johs. Hilman, Amsterdam; A.A. Vorsterman Van Oijen, mr. J.G. De Sain,
| |
| |
Maastricht; mr. Van Wulfften Palthe, Oldenzaal; dr. S. Piccardt, Goes; Brouwers, Nieuwer Amstel; mr. De Jonge Van Ellemeet, Oostkapelle; dr. Gallée, J.K. Tadema, Haarlem; Odillon Périer, Dendermonde; F. Petri, Rotterdam; J.M.E. Dercksen en mevr. Dercksen, Leiden; Aart Admiraal, Schoonhoven; Van der Auwera, Leuven; mr. H.A.L. Hamelberg, Arnhem; Arn. Ising, Goedhardt, G.C. Mingelen, J.J. Herens, Den Haag; Wed. W. Storm Van der Chijs, Delft; dr K. Ledeganck, Js. Ledeganck, Brussel; dr. D. Lubach, Beckering Vinckers, dr. J.W. De Groot, dr. B. Meilinck, J.G. Hissinck, mr. J. Nanninga Uitterdijk, W.G. Top Jz., Kampen; W.J. Lagerwey, Woudenberg.
De opening van 't Congres had plaats in de ruime zaal van het Exercitiegebouw, op Donderdag, 22 Augusti, om half-tien 's morgens. De heer Lubach, voorzitter der Regelingscommissie, na met een hartelijk woord de vergadering te hebben begroet, sprak over het nut onzer Nederlandsche Congressen, niet alleen van een louter taal- en letterkundig standpunt beschouwd, maar ook met het oog op den heilzamen invloed dien zij op de handhaving en versterking van den echt Nederlandschen geest in Noord en Zuid uitoefenen... ‘Zulke handhaving en versterking, zoo besloot de spreker zijne zeer gepaste openingsrede, is het die ik wensch en verwacht als de vrucht van dit Congres. Doch te dien einde moeten de mannen en Noord en Zuid voortgaan den band, die hen als broeders van éénen stam te zamen bindt, allengs nauwer toe te halen, - door eendrachtig streven naar hetzelfde doel elkander blijven steunen en sterken op den weg der zelfstandig-Nederlandsche ontwikkeling. Zeker zal het gansche volk, dat gij op dit Congres vertegenwoordigt, er de heerlijkste vruchten van wegdragen.’
Na eenige mededeelingen, o.a. van een schrijven van Z.M. Koning van Holland en van Z.M. den Koning van Belgie, inhoudende betuiging van sympathie met het Congres en van leedwezen over de onmogelijkheid om het te bezoeken, werd overgegaan tot de benoeming van het Congres-bestuur.
Aan den heer de Jonge van Ellemeet, eenmaal voorzitter
| |
| |
van het Middelburgsch Congres, wordt ook nu het presidium opgedragen, nadat eerst een korte strijd tusschen hem en den heer Lubach is gevoerd over het aanvaarden dezer betrekking. - Als ondervoorzitters werden benoemd de heeren prof. Heremans (Gent), Lubach en Schaepman; als secretarissen de heeren Verdam, Ledeganck (Brussel), Nanninga Uiterdijk en Van de Sande Bakhuyzen. - Op voorstel van het Bestuur werden de bureelen der afdeelingen volgenderwijze samengesteld: 1ste Afdeeling. Voorzitters: Dr. W.G. Brill, Beckering Vinkers, A.C. Van der Cruyssen (Thielt) en Dr. Burgersdijk. Secretarissen: Dr. C.J. Hansen (Antwerpen) en Dr. Gallée. - 2de Afdeeling. Voorzitters: J.P. Van der Auwera (Leuven), Paul Fredericq (Gent), Van Doorninck en Dercksen. Secretarissen: A.M. Kollewyn en A. Vorsterman van Oijen. - 3de Afdeeling. Voorzitters: Joh. Hilman, J. De Geyter (Antwerpen) en Mr. A.W. Jacobson. Secretarissen: J.A. Heuff en Jan Adriaensen (Antwerpen).
| |
1ste Afdeeling.
Nederlandsche Taal- en Letterkunde. - Nederlandsche boekhandel.
De eerste zitting werd geopend door Prof. Brill, die, om als spreker op te treden, den hamer overgaf aan den heer Van der Cruyssen. De heer Brill handelt over ‘het Nederlandsch in Zuid-Africa verbasterd.’ De wijzigingen, welke in eene taal ontstaan, zijn gewoonlijk, voor zoover de oorzaak na te sporen is, het gevolg van eene botsing tusschen twee taalelementen op denzelfden bodem. Zoo hebben in de 4e tot de 6e eeuw de Germanen de wijziging van het Latijn tot het Fransch teweeggebracht. Ook ons Germaansch, ons Nederlandsch, is sedert vroegere eeuwen verbasterd, achteruitgegaan, heeft vele taalvormen, vele lettergrepen verloren. Wel is waar is dit niet het gevolg eener vreemde verovering en overheersching, maar toch van eene botsing; wij zijn veroverd, niet door een' vijand van buiten, maar door
| |
| |
de Latijn sprekende Kerk en de Latijn schrijvende geleerden, onder wier gezag de Germaansche taal werd overgelaten aan de geringere standen, die geen grammatikale vormen kenden, noch leerden. De Zuid-Afrikaansche taal is een verbastering van ons Hollandsch. Zij verraadt onvermogen, niet alleen om aan den eisch der spraakkunst te voldoen, maar ook om de woorden goed uit te spreken. Met tal van voorbeelden bewees spreker deze bewering.
Prof. Heremans, uit Gent, deed den spreker, naar aanleiding dezer voordracht, eene vraag: Wanneer door botsing van twee taalelementen afslijting van taalvormen ontstaat, hoe is het dan mogelijk dat in België, waar dit conflict bestaat, de taalvormen zuiverder zijn behouden dan in Noord-Nederland, waar geen vreemde taal tegenover het Nederlandsch staat?
De heer Anspach vroeg, of niet het Engelsch van meer invloed zou zijn geweest op de verbastering van 't Afrikaansch-Hollandsch, dan het Fransch?
Prof. Brill antwoordde den heer Heremans, dat hij, sprekende van eene botsing tusschen twee verschillende talen, heeft ondersteld, dat één der beide volken de grammatica-vormen niet kent. In België is dit anders; zoowel Walen als Vlamingen kennen hunne spraakkunst en loopen derhalve geen gevaar hun taaleigen te verliezen. Dat de taalvormen in 't Noorden meer zijn afgesleten dan in 't Zuiden verklaarde de heer Brill hieruit, dat, terwijl het Zuiden als 't ware is blijven staan op het standpunt, waarop het zich tijdens de afscheiding bevond, de Noord-Nederlanders hebben voortgeleefd. Dit voortleven is een soort van afslijting. Den invloed van het Engelsch op de taal der Zuid-Afrikanen, waarover de heer Anspach sprak, vindt men wel in de latere tijden, maar niet in de periode, waarin de hier besprokene afwijkingen van het Nederlandsch zich 't eerst hebben voorgedaan.
Dit debat gaf aanleiding tot eenige etymologische beden kingen over het woord kwaad, ingeleid door den heer Wulfte Palthe. Spreker brengt dit woord in verband met catif in ‘Reineke de Vos’ en afgeleidt van het Italiaansche cattivo (arm en ellendig) en het Latijnsche quatio (schokken)
| |
| |
en het Sanskriet kat. De w zou door frieschen invloed daar tusschen gekomen zijn. De heer Sloet tot Oldhuis bevestigt die afleiding; doch de heeren Bekkering Vinkers, Heremans en Gallée maken ernstig bezwaar tegen deze zienswijze.
De tweede zitting der 1ste Afdeeling ving aan met Dr. Dercksen 's beantwoording der in 't programma gestelde vraag: ‘Is naamlooze critiek in Noord- en Zuidnederland aanbevelenswaardig?’ Spreker acht dergelijke critiek in strijd met ons open en rond volkskarakter.
Dezes opmerkingen worden bijgestemd door mevr. Storm van der Ghijs en den heer J. Hoek. Beiden varen heftig tegen de naamlooze critiek uit; zij vergelijken haar met dolken en kogels die in 't donker op den naaste worden gericht.
Dr. Schaepman is niet van 't zelfde gevoelen. Hij ziet in de anonieme crietiek zoo erg veel kwaads niet en vindt die vergelijking met dolken en kogels fel overdreven. Nooit heeft hij in Nederland zulk een onherbergzaam oord voor sluipmoordenaars gevonden! Overigens, enkele uitzonderingen daargelaten, bestaat de hooge critiek niet anoniem in onze letterkunde. De Gids met zijn' Backhuyzen, Potgieter en Busken-Huet is daar, ten bewijze dat men met open visier heeft weten te strijden. Ieder deskundige kende zelfs de initialen. Spreker beweert ten slotte dat de critiek bij ons niet in 't karakter van sluipmoord optreedt, maar dat zij op heure banier de witte veder uit Vondel 's zwaan mag dragen.
De beslissing over dit onderwerp blijft in 't midden, daar de gevoelens moeilijk tot één te brengen zijn.
De heer Beckering Vinckers spreekt over het gebruik en wangebruik op 't gebied onzer taal, wijst op de onjuistheden, waaraan men zich gedurig schuldig maakt, maar merkt ook op, dat vele taalvormen en zegswijzen afwisselen. Op grond daarvan meent de heer Vander Cruyssen, dat men wèl onderscheiden moet tusschen schrijf- en spreektaal en dat het de vraag is of men als wangebruik zou kunnen aanmerken het vreemd samenvoegen van woorden, waarvan hij eenige voorbeelden aanhaalt. De heer Vander Cruyssen verbindt hieraan zijne beloofde voordracht over de zoogenaamde boekentaal in onze novellistiek.
| |
| |
Naar zijn oordeel moest men een middenweg kiezen tusschen boeken- en volkstaal en zich evenzeer wachten voor allerlei kunstig samengestelde woorden als voor al wat plat is. Hij herinnerde daarbij aan de woorden van dr. Halbertsma: wie zou in een gesprek durven zeggen: ‘de kerkleeraar hield eene kerkrede van zeer langen duur, zoodat zijne toehoorderen eindelijk van verveling werden aangegrepen?’ Of wie in een boek laten drukken: ‘de dominé preekte zoolang, dat de boeren snorkten als varkens?’ Het laatste schildert veel juister, maar het deugt niet in een boek. Het eerste is veel deftiger, maar het is in strijd met de natuurlijke en ongedwongen uiting der gedachte in de volkstaal. Spreker had voort in eene van Kampen's straten gelezen het vrij lang en zeer onwelluidend woord ‘stoomsigarenkistenmakerij’, waartegenover de heer Beckering Vinckers wees op het bekende gedrochtelijke Duitsche woord: ‘Hufenbohlenstegreparaturkostenhutaufhaltenverein’, eene vereeniging die samenkwam in de Hufenbohlensteeg (te Breslau?) en tot beginsel stelde den hoed op te houden om daardoor bewaard te blijven voor de kosten van repareeren.
‘Zou het niet wenschelijk wezen tot eenheid van spraakleer of liever spraakkundige termen te komen?’ zóó luidt de vraag, die, bij de opening der 3de bijeenkomst (eerste afdeeling) door den heer voorzitter Vander Cruyssen in bevestigenden zin wordt beantwoord. Vooral acht hij zulks noodig voor de leerlingen in de school, die door het verschil in benamingen meermaals in allerlei verwarring vallen. - De vergadering stemt met die opmerkingen in; althans geen enkel lid dat hierover de discussie aangaat. - Het woord is thans aan den heer Funke, over de Nederlandsche periodieke pers in Noord-Amerika. Hij noemt de volgende tijdschriften en dagbladen op, die aldaar in onze taal verschijnen: De Standaard, De Hollander, De Hope, De Wachter, De Huisvriend, Pellas-Weekblad, De Volksvriend en De Vrijheidsbanier.
Niet onbelangrijk was die mededeeling van den heer Funke. Hij legt van ieder een exemplaar over en wijst er op, hoe de dagbladpers in Noord-Amerika nuttig werkt, terwijl de regee- | |
| |
ring den invoer van boeken bemoeilijkt door het heffen van eene hooge belasting. De heer Brummelkamp verklaart het verbasteren van onze taal daar te lande voornamelijk daaruit, dat velen onzer landgenooten, daar gevestigd, Amerikanen willen worden, terwijl anderen hun best doen Nederlanders te blijven.
De discussie wordt hier afgebroken door een voorstel, dat men het Congres een gelukwensch late brengen aan koning Leopold en aan prins Hendrik, die beiden feest vieren. De heer Dercksen draagt het eerste, de heer Vander Cruyssen het andere voor, en de vergadering vindt beide voorstellen uitmuntend.
De heer Ramondt treedt op met de vraag: in hoeverre men onze dagbladen van taalbederf kan beschuldigen? Hij wil of kan de dagbladpers in dit opzicht niet vrijpleiten; doch hij motiveert die beschuldiging, door te wijzen op de groote haast waarmede meestal moet worden gewerkt, zoodat er weinig op de taal kan gelet worden. Hij besluit met den wensch dat er langzamerhand kundige mannen, die taal- aan stijlkennis paren, aan de redactie onzer dagbladen mogen worden gehecht. - Een ‘vrome wensch,’ die vroeger nog al eens op onze Congressen werd uitgesproken, maar tot welker verwezentlijking er niet veel praktische middelen schijnen te bestaan?
Van meer beteekenis was de nu volgende discussie, door den heer Gallèe ingeleid: wat er namelijk geworden is van de commissie voor het Nederlandsch Idioticon, wier benoeming reeds door het Antwerpsch Congres dagteekent. Hij zou wenschen dat dit idioticon verscheen, omdat vele spreekwijzen en taalvormen neigen verloren te gaan, al leven ze nu nog in de volkstaal.
Het antwoord op die vraag geeft dr. Hansen (Antwerpen) door eenen brief van prof. Alberdingk Thijm voor te lezen, waarin deze zegt, dat hij indertijd in die commissie werd benoemd, dat men prof. Kern tot voorzitter daarvan benoemde, maar deze niets van zich hooren liet. Wanneer deze blijft zwijgen dan zou hij wenschen van de commissie te worden ontslagen.
| |
| |
Prof. Heremans, die ook lid van de commissie is, getuigt, dat men althans in België wel werkzaam is voor de zaak; daar men door het uitschrijven van prijskampen (in de Zuid-Nederlandsche Maatschappij van Taalkunde) reeds twee malen slaagde in het verkrijgen van gegevens voor het Idioticon. Men gaat op dien weg voort.
Nadat de heer Funke zijne verbazing te kennen gaf over eene vraag in het programma, waarom onze dagbladen zoo weinig bevatten uit Zuid-Nederland, merkt prof. Heremans op, dat vermoedelijk hier eene vergissing bestaat en dat men had moeten vragen: waarom de Zuid-Nederlandsche bladen zoo weinig uit het Noorden melden?
Over de inrichting van den Boekhandel, in verband met de verstandelijke ontwikkeling des volks, geven de heeren Funke en Petri eenige opmerkingen ten beste, en daarna bespreekt de heer Janssen de vraag of het bezigen van de Grieksche metra, bepaaldelijk van den hexameter, aanbeveling verdient in Nederlandsche dichtwerken. Deze vraag stond niet op het Programma, maar als hem verlof gegeven is daarover te handelen, geeft hij als zijn gevoelen te kennen, dat het gebruik van hexameters voor ons niet is aan te bevelen, dat ons oor er zeker niet aan gewoon is, en dat men in Duitschland daarvoor meer vatbaarheid heeft omdat de meeste grieksche daar Grieksch en Latijn verstaan? Hij bespreekt ook de jongste dichtwerken van Vosmaar en meent dat zijn Londinias, dáárom vooral in den smaak valt, omdat de deftige hexameter zulk een treffend contrast geeft met den humoristischen inhoud.
Prof. Heremans deelt dat gevoelen niet, wijst er op hoe de hexameter reeds vroeger bij ons in gebruik was, hoe in België daarvan veel gebruik wordt gemaakt, schoon men daar niet altijd klassiek gevormd is; vooral wijst hij op de bekende gedichten van Dautzenberg, van Beers, de Cort, Hansen, en anderen, die hiervan een gunstig getuigenis afleggen. Verder herinnert hij eraan dat Conradus Goddaens in de dagen van Hooft het eerst den hexameter heeft gebruikt. Ook Busken-Huet moge tegen het gebruik der bedoelde versmaat wezen, prof. Heremans vindt ze welluidend; hij zou ze dus
| |
| |
in onze Nederlandsche poëzie, zoowel voor oorspronkelijke gedichten als voor vertalingen, willen behouden zien.
Ook de heer Burgersdijk is van die meening en roemt vooral de vertaling door Vosmaar van Homerus gegeven.
De heer Janssen is dankbaar maar niet overtuigd, en hij hoopt dat de profetie vervuld worden zal, dat de smaak van het publiek zich meer en meer voor het gebruik dier classieke metra moge verklaren.
De vergadering wordt daarna gesloten.
| |
Tweede Afdeeling.
Nederlandsche Geschiedenis. - Oudheidkunde. - Bibliographie. - Archiefwezen en Kunstgeschiedenis.
Even als in de Eerste was ook in de Tweede Congresafdeeling het publiek vrij talrijk. - Na eenen welkomstgroet van den Voorzitter, den heer J.P. Van der Auwera, (Leuven), spreekt de heer Dercksen over Kampen en de IJsellinie in 1672. De vergadering is natuurlijk niet op de hoogte om elke mededeeling dadelijk te waardeeren; de heer Van Doorninck voegt er nog eenige toelichtingen bij, en zoodoende werdt de zaak al meer tot helderheid gebracht.
De heer Vorsterman Van Oijen, van Maastricht, geeft eene gewichtige bijdrage over heraldiek en genealogie. Nadat de heer Nanninga Uiterdijk bij wijze van vervolg op de huismerken gewezen heeft, spreekt de heer Vorsterman nog over de schepenmerken. Ten slotte noodigt de Voorzitter uit tot bespreken van vraagpunten in het programma opgenomen. De heeren Eekhof, Van Doorninck, Van Oijen en Uiterdijk nemen daaraan deel.
2de Zitting. - De heer Paul Fredericq (Gent) komt het eerst aan de spreekbeurt. Hij handelt op zeer onderhoudende wijze over de Protestantsche Hoogeschool, van Gent (1578-1584). Daarop volgt een uitmuntende verhandeling van dr. K. Ledeganck over het Onderwijs in de Middeleeuwen. Dit onderwerp schijnt in hooge mate de belangstelling te wekken.
| |
| |
Na Dr. Ledeganck sprak de heer Nanninga Uiterdijk over Lodewijk van Campen († 1361) en bracht dien in verband met Petrarca.
Dezelfde spreker bewoog zich daarna op het gebied van het archiefwezen, wees op de ongelukkige gesteldheid van deze zaak in ons land, waar bij veel vooruitgang nog zooveel te wenschen overblijft. Hij wees op de noodzakelijkheid daarin verbetering te brengen en werd in deze gedachten door meer dan èén spreker ondersteund. De heeren van Blaricum, Ledeganck, Vorsterman, Anspach, Dercksenn, enz., namen daaraan deel.
De vergadering werd ten laatste vergast op eene voordracht van den heer Van Anrooy, over de St-Nicolaaskerk te Kampen, en zij toonde zich daarvoor zeer dankbaar. Althans zij wenschte niets meer te hooren en ging daarop uiteen.
3de Zitting. - Allereerst doet de heer Naninga Uiterdijk het voorstel om het archiefwezen uit te breiden en het Congres de noodige stappen te laten doen voor de bereiking van dat doel.
De heer Van der Auwera spreekt over Albrecht en Wijnand Piggh, twee beroemde Kampenaars.
Daarna wordt de aandacht bepaald bij de vestiging der Engelsche avonturierssocieteit op het einde der XVIe eeuw, en de verhouding van Nederlandsche steden tot het Hanzebond.
De heer Ledeganck treedt op met eene verhandeling over de oudste doopsnamen en de oudste oorkonden onzer geschiedenis. Verscheidene sprekers voeren nog het woord en geven belangrijke opmerkingen ten beste. Na afloop daarvan sluit de Voorzitter de laatste bijeenkomst, die met de voorgaande zoo rijk aan onderwerpen is geweest, welker behandeling moge dienen tot bloei der Nederlandsche geschiedenis, tot bevordering van oudheidkunde, bibliographie, archiefwezen, kunstgeschiedenis.
| |
| |
| |
Derde Afdeeling.
Nederlandsche Tooneel- en Toonkunst.
In deze Afdeeling, voorgezeten door den heer Joh. Hilman, moesten de door de hh. Van de Ven, Ising en Nolet De Brauwere Van Steeland opgegeven punten van behandeling blijven rusten, omdat die heeren nog afwezig waren. De heer mr. Jacobson sprak over ‘de kunst van tooneelschrijven in Noord-Nederland in onze dagen’ en beoordeelde meer in 't bijzonder een drietal stukken, welke hij in den laatsten had zien opvoeren, nl. De Kiezersvereeniging van Lodewijk Mulder, Het blauwe Lint van Gerard Keller, en Janus Tulp van Justus Van Maurik.
Spreker trad in breede beschouwingen over de techniek van het drama, over de practijk der opvoeringen, over de eischen waaraan de schrijver moet voldoen. De heer Heuff (J. Huf Van Buren) was het in vele opzichten met den inleider eens; alleen meent hij, dat tooneelschrijvers niet enkel door opleiding, door studie worden gevormd, maar in de eerste plaats aangeboren gave moeten bezitten. De heer De Geyter (Antwerpen), sprak over den laatsten tooneelwedstrijd te Antwerpen, en velde een ongunstig oordeel over de daar ingekomen stukken. De heer De Veer besprak de waarde der actie, over spraak en taal op het tooneel; hij wenschte kleine stukken, proverbes, waarvan de waarde grootendeels in de dictie ligt.
De heer Jacobson antwoordde op hetgeen de andere sprekers in 't midden hadden gebracht; hij weidde uit over het plastische vermogen van den tooneelschrijver en over de eischen van het drama. Hij stelde ten slotte deze conclusie voor, welke met acclamatie werd aangenomen: ‘De afdeeling is van oordeel, dat heden ten dage in Nederland meer samenwerking van tooneelschrijvers met tooneelspelers wenschelijk is tot verbetering der kunst van tooneelschrijven.’
Vervolgens werd behandeld de vraag, of het raadzaam is, tooneelstukken te laten uitvoeren door kinderen. Na eenige
| |
| |
discussie over dit onderwerp tusschen de heeren De Veer, Hilman en Jacobson, gaf de heer De Veer in overweging om dilettantenscholen te vormen, waar kinderen uit verschillende gezinnen onder leiding komedie konden spelen. Uit deze vereenigingen zouden dan later goede kunstenaars kunnen voortkomen, en de maatregel zou kunnen strekken tot verheffing van den tooneelspelersstand. Algemeen was men van oordeel, dat dit denkbeeld de aandacht der algemeene vergadering verdiende.
Den tweeden dag was wederom het tooneel en bepaaldelijk de tooneelschool aan de orde, nadat door den heer S. Piccard, van Goes, het voorstel gedaan was, dat deze afdeeling het Congres zou verzoeken een schrijven te richten aan de toonkunstenaarsvereeniging in Nederland, waarbij instemming betuigd wordt met haer streven om den Nederlandschen zang te bevorderen. (Aangenomen.)
De heer Jacobson leidt weder de discussie in en zegt dat de bepaling van wat de tooneelschool zijn moet veelzins afhangt van de eischen, die aan den tooneelspeler worden gesteld. Hij ontwikkelt die eischen en komt tot de slotsom, dat men niet al te véeleischend zijn mag, maar dat men evenzeer naar bekwame leidslieden en onderwijzers moet omzien, opdat de tooneelspeler veelzijdig ontwikkeld worde en daardoor ook de stand van tooneelspelers worde verheven.
De heer De Veer bespreekt voornamelijk de vraag of de tooneelschool zijn moet voor eerstbeginnenden of voor eenigszins ontwikkelden. Hij meent het eerste vooral, omdat men niet als kunstenaar geboren wordt, maar daartoe vroeg gevormd moet worden. Een bepaalde school, waarin de leerlingen vroeg worden opgenomen, is daartoe noodig, vooral ook omdat men op de vorming van het karakter letten moet. Ten slotte sprekende over de Amsterdamsche tooneelschool, zegt spreker, dat men eerst na eenigen tijd over de vruchten daarvan zal kunnen oordeelen.
De heer Ramondt betwijfelt of men veel acteurs vinden zal, die als leidslieden en onderwijzers kunnen optreden, maar brengt toch hulde aan den heer Le Gras, van het Rotterdamsche tooneel.
| |
| |
De heer Huf van Buren wil, evenals zulks te Weenen geschiedt, een leeraar in voordracht, en betuigt zijne sympathie voor de tooneelschool.
De heer Hilman wil de leerlingen-tooneelisten vroeg met het tooneel in aanraking brengen, opdat zij ook dààr leeren zouden.
De heer Jacobson spreekt vervolgens over de noodzakelijkheid, dat er nevens eene tooneelschool ook zij wat men noemt eene ateliervorming, volgende op de school.
Daar er den derden dag zich geene andere sprekers aanboden, om hunne toegezegde spreekbeurt te vervullen, was de dagorde uitgeput. Men kon toch niet nog eens dezelfde discussie over het Tooneel hervatten. Derhalve besloot de Afdeeling, liever geen derde zitting te houden.
Het is stellig onaangenaam, dat bij ieder Congres zich personen als sprekers laten inschrijven, die dan door hunne afwezigheid schitteren...
| |
Algemeene vergadering.
Eerste Zitting.
- In de eerste plaats hield Dr. E. Laurillard eene dichterlijke voordracht over het kerkzegel van Kampen, en bepaaldelijk over het omschrift Columba simplex, serpens prudens.
De heer Hamelberg brengt verslag uit over het versterken van den band met Zuid-Afrika. Hij besluit tot het vestigen der aandacht van de Nederlandsche Maatschappij van Letterkunde op de letterkundige behoefte dier bevolking en tot het zenden van boeken derwaarts. Spreker wil de uitgevers daartoe door het Congres laten uitnoodigen.
De heer Sloet tot Oldhuis breidt dit nog breeder uit en wil, evenals de voorzitter, dat elkeen Nederlandsche boeken naar Zuid-Afrika zende.
De heer Burgersdijk, die nu aan het woord is, draagt eenige fragmenten voor van vertalingen uit Shakespeare, door hem vervaardigd, vooral uit Romeo en Julia.
De heer Schaepman heeft daarna 't woord en spreekt in eene
| |
| |
vrije voordracht over den sterfdag van Vondel (5 Februari) herinnerende, dat deze weldra voor de 200e maal zal herdacht worden. In gespierde taal aan Vondel hulde brengende, zou hij wenschen, dat die dag werd herdacht door het geheele volk, dat alzoo zijne groote mannen moet eeren. Kan men niet naar zijn graf gaan, dan vergete men toch dien dag niet, die het memento vivero aan allen toeroept.
Ten slotte draagt de heer Pr. Brouwers een gedicht voor, dat ten doel heeft de vereering van groote mannen te doen blijken in een plan tot oprichting eener bibliotheek op het slot tot Muiden, waardoor het best zou worden voldaan aan den wensch, op vroegere Congressen geuit, om door eene vereeniging van geletterden onze groote mannen te doen eeren.
| |
2de Zitting.
- In bespreking komt vooreerst het voorstel, of het Congres den 5 Februari, 1879, (Vondel's sterfdag) een' krans zal leggen op het graf van onzen dichtervorst. De heer Brummelkamp acht dit bedenkelijk, omdat men zulks dan ook voor andere groote mannen zou moeten doen. In 't algemeen acht hij het een ongunstig teeken dergelijke openbare huldeblijken te vermenigvuldigen. Dr. Schaepman bestrijdt deze zienswijze. Het ligt, zegde hij, op den weg van elk volk zijne grootste zonen te vereeren. (Toejuichingen.)
Tot leden der Commissie voor het huldebewijs aan Joost Van den Vondel worden benoemd de heeren Alberdingk Thijm, Van Beers, N. Beets, Binger, J. Ten Brink, Campbell, Everts, J.J.L. Ten Kate, Mees, Moltzer, Roelants, Max Rooses, Vosmaer, M. De Vries, J. Van Vloten, Alph. Willems en Wijbrants (allen afwezigen) en Mev. Lina Schneider, en de heeren De Jonge Van Ellemeet, Beckering Vinckers, Brouwers, Burgersdijk, mr. Van Eck, dr. Gallée, J. De Geyter prof. Heremans, Jacobson, Ledeganck, Nanninga Uitterdijk, Odilon Perier, dr. Schaepman, H. De Veer, Vorsterman Van Oijen, en Van Zeggelen (allen aanwezigen) van het Congres.
Als eerste spreker treedt dr. R.A.S. Piccardt op, met een pleit voor het goed recht onzer Nederlandsche taal op het gebied der toonkunst. Spreker's wensch is het, dat het zingen in eene vreemde taal uitzondering worde, bij waardeering
| |
| |
intusschen van den zang in andere talen. Mocht dit vooroordeel in deze langzamerhand wijken! Dan zal ook op dit gebied het gevoel onzer nationaliteit worden verhoogd. - De heer Paul Fredericq wijst op de schatten van middeleeuwsche liederen, die nog wezenlijke waarde hebben ook voor de toonkunst. De Duitschers hielden hunne balladen in eere; wij Nederlanders hebben ze verloochend. Hij wijst ten slotte op de liederen uitgegeven door het Willemsfonds, waaronder meesterstukjes. - De heer Johs. Dyserinck, die schroomt andermaal te spreken van ‘huldeblijken’, meent toch na het gehoorde in den geest van het Congres te handelen, door in gedachte een' krans te leggen op het graf van dr. J.P. Heije, die, met zijne uitnemende vertaling van zoo menig oratorium en met zoo menig zangerig lied voor muziek, gansch Nederland aan zich heeft verplicht. - Dr. Schaepman herdenkt Frans De Cort, die met zijn heerlijken ‘Zing-zang’ Vondels ‘Wildzang’ deed herleven.
Vervolgens vergastte dr. C.J. Hansen (Antwerpen) de talrijke aanwezigen op een lierdicht met taal- en volkskundige inleiding: De lof van Dietschland, (het groote vaderland onzer aloude moedertaal). Als vrucht daarvan zou hij gaarne in de toekomst de samensmelting van het plat-Duitsch met ons Nederlandsch zien.
Prof. Heremans gelooft niet aan de verwezenlijking van zulk eene grootsche gedachte; onze spelling, ons woordenboek en onze taalkundige vormen zouden daartegen onverzoenlijk in verzet komen.
De heer Hansen wenscht geene verandering in de eenmaal gevestigde Nederlandsche taal, maar zou willen, dat het plat-Duitsch wijzigingen onderging, zich vervormde naar ons Nederlandsch en zóó nader kwam tot onze taal. Spreker wenscht dat, waar onder de plat-Duitsch sprekende stamgenooten de behoefte is ontwaakt om hunne taal te verbeteren, wij als leden van het Nederlandsch taalcongres hun de hand moeten reiken.
| |
3de Zitting.
- De heer Voorzitter deelt mede dat de Regelingscommissie van het vorig Congres (Brussel) het
| |
| |
uitgeven der Congres-handelingen aan dit Congres wil opdragen. Deze taak wordt niet aangenomen. Derhalve wordt de zaak aan de Brusselsche Commissie overgelaten.
Nadat de vergadering een' heilwensch aan koning Leopold II en van Prins Hendrik heeft bijgestemd, leest de heer Dijselinck een schoon gelegenheidsvers van Van Zeggelen voor, gewijd aan de jeugdige gemalin van Prins Hendrik.
Het voorstel der 3de Afdeeling, dat het Congres aan de Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging zijne sympathie betuigen zou, wordt algemeen beaamd, alsook enkele voorstellen der 2e Afdeeling, strekkende om aan het Nederlandsch Staatsbestuur alle mogelijke zorg voor de Archieven aan te bevelen.
Men zou thans de vraag moeten beslissen: in welke stad van België het volgende Congres zal gehouden worden. De president stelt echter voor, aan de congresleden uit Zuid-Nederland op te dragen hieromtrent eene beslissing te nemen, en hun vrijheid te geven zich anderen toe te voegen, om de zaak te overleggen. Aldus wordt besloten en nog wel door algemeen handgeklap, alsof dit punt voor de Kampenaren ook eene levenszaak was.
Wij kunnen nu gelukkig nog wat ànders hooren: de voordracht van den heer Brouwers, over Geert van Woud of van Kampen, den man wiens roem als klokkengieter door geheel Europa schier bekend is. Wij moeten erkennen, dat wij nooit zooveel poëzie in klokken gevonden hebben als thans, en zeker was deze bezielde voordracht van den bekwamen abt een der glanspunten van onze vergaderingen.
Een geheel anderen toon slaat de heer Odillon Perier aan, die over het verleden en heden der Vlaamsche Beweging spreekt, maar blijkbaar ook zoo uit het hart getuigt, dat men met klimmende aandacht hem hoort.
Mevrouw Lina Schneider, de bekende Duitsche dichteres, sluit de rij en geeft nog eens eenige harer schoone vertalingen uit Neerland's dichterschat te hooren.
Er kunnen geene sprekers meer worden toegelaten; de tijd is verstreken; maar toch blijft er nog een oogenblik voor
| |
| |
dankzeggingen en complimenten, gewisseld tusschen den voorzitter der Regelingscommissie en dien van het Congres, terwijl prof. Heremans uit naam der Zuidelijke bevolking Kampen dank zegt.
En alzoo is het Congres weder voorbij...
|
|