De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 395]
| |
Poezie.I.
| |
[pagina 396]
| |
II.
| |
[pagina 397]
| |
Samen (mannen en vrouwen).
Waar vlijtige mannen de velden beploegen,
En wakkere vrouwen verzorgen het vee,
Daar spruit het geluk uit het zweeten en zwoegen,
Daar heerscht in de huizen genoegen en vree.
Joeheisa, joeheisa, joehei!
Ten arrebeid lustig en blij!
De Dichter.
Ja, de arbeid is een bron van zegen,
Hij woekert goud uit dorren grond:
Waar vroeger mos en heide stond,
Lacht nu het welig graan ons tegen.
Uit zand verheft zich 't dennenwoud;
De beemden rijzen uit moerassen,
De weiden uit de waterplassen;
Ja, de arbeid is een' mijn van goud.
| |
II.Een Herder.
't Is stikkend heet,
De zonne brandt.
Mijn druipend zweet
Rolt neer in 't gloeiend zand.
De schapen hijgen
En grazen met haast;
De krekels zwijgen,
Geen windeken blaast.
De hond ligt ademloos te smachten:
Gewis, wij mogen onweer wachten.
Een Landman.
Ginds pakken reeds de wolken saam.
Eene Boerin.
Zoo 't onweer komt - in Godes naam!
De Landman.
De velden dorsten naar wat regen:
Het onweer brengt der aarde zegen.
De Boerin.
Behoede ons God voor hagelslag!
| |
[pagina 398]
| |
De Herder.
Voor brand en al wat schaden mag!
De Landman.
Donkergrauw
Stijgen de wolken omhoog,
Aan 't hemelblauw!
De Dichter.
Welk een schoon vertoog!...
Ziet! als opgestapelde bergen!
De Boerin.
Hoort, daar rolt de donder al.
De Landman.
Samen.
't Werk zal spoed gaan vergen
Tot den Herder.
Breng maar gauw uw vee op stal!
De Herder.
't Werk zal spoed gaan vergen,
'k Breng maar gauw mijn vee op stal.
De Boerin.
En wij we loopen 't hooi vergâren: } bis (Landman en Boerin samen).
't Is nu zoo goed als droog. } bis (Landman en Boerin samen).
Ziet, ginder rijzen gansche scharen } bis (Landman en Boerin samen).
Van oppers al omhoog. } bis (Landman en Boerin samen).
De Dichter.
Wat wieling in de wolken!
Hoe dwarrelt alles door elkaar
In 't peilloos diep der hemelkolken!...
De donder dommelt hol en zwaar!
En 't heidevlak - hoe doodsch en naar!...
Hoe 't in de verte bruist!
Daar rijst de wind: de heide ruischt,
Een' stofwolk wervelt op ten hooge,
Het hooi stuift heen, wat of men poge...
De herder met zijn kudde vlucht;
De bliksems schieten door de lucht;
Fel kraakt de klaterende donder!
Welk vertoog
Daar omhoog!
O God! wat is uw Almacht wonder!
| |
[pagina 399]
| |
Landlieden (mannen en vrouwen).
Bescherm ons, groote Hemelheer!
Van U komt alle zegen;
Behoed ons veld voor 't booze weêr,
En zend ons enkel regen!
Gij, eeuwig wijs en eeuwig goed,
Die 't voedzaam koren groeien doet,
Zoudt Gij den rijken oogst vernielen?
Zie. Vader, ons genadig aan!
Verhoor ons smeeken en getraan,
Terwijl we voor uwe Almacht knielen!
Bescherm ons, groote Hemelheer!
Van U komt alle zegen:
Behoed ons veld voor 't booze weer,
En zend ons enkel regen!
| |
III.De Dichter.
Ha! daar lacht de zonne weder,
Lieflijk zacht en minlijk teeder,
Tusschen de onweerswolken door,
Zoo, zoo lacht het oog der moeder,
Wen haar de eeuwige Albehoeder
't Kind hergeeft, dat zij verloor.
Frisch hergroent nu woud en weide,
Vriendlijk glanst de purpre heide:
- Treffend beeld van 't menschlijk hart. -
Door de vreugdezon beschenen,
Glanst dit vaak door tranen henen,
Bloedend nog van vroegre smart.
Doch - hoe thans de vogels zingen!
Hoe de vlugge lammren springen!
Harte, wees dus mee verheugd!
Zie, het volk komt weer ter heide,
Spreidt het hooi op veld en weide:
Hoort, het zingt van levensvreugd,
| |
[pagina 400]
| |
Landlieden (mannen en vrouwen).
Lieve zonne,
Glanst nu weder hel en blij!
Warmtebronne,
Schiet uw' stralen gul en vrij!
Droog nu schadden, turf en hooi;
Rijp het graan en geel het strooi!
Bron van leven,
Wek de krachten der natuur!
Help ons streven,
Schenk ons voeder, spijs en vuur!
Droog het hooi en rijp het graan,
Dat het goed ter schuur moog' gaan!
Twee Geliefden (op eene kar naast elkaar zittend).
Hij.
Wat is het zoet, naast het liefken gezeten,
Te rijden om hooi voor het moedige paard!
Zij.
Wat is het zoet, zich bemind te weten
En zitten ter zij van den liefste der aard!
Hij.
Mijn liefken, hoort ge dat gonzen der bijen?
Zij.
Neen, lieve, 'k hoor maar uw' stemmeklank,
Hij.
Ze gaan ons den zoeten honig bereien,
Waaruit we maken den bruiloftsdrank.
Zij.
Uw blik is mijn zoetste bruiloftsdrank,
Uw tale mijn liefste minnezang.
Hij.
Wat zullen we fleemen en koozen,
En kussen dat we ervan blozen!
Kom hier, dat ik eens beproef!
Zij.
Och! laat me; dat maakt mijn harte droef!
| |
[pagina 401]
| |
Hij.
Hier zijn we ter wei; kom af nu, vriendinne;
Haast voer ik u zoo ter woning der minne.
Samen.
Haast varen we, ja, op den liefdewagen,
Bestierd door de edele huwelijksmin;
En zweven, op vleuglen van liefde gedragen,
Den hemel der minnende zielen in.
De Dichter.
De zonne mildert haren gloed
En daalt naar 't zachte Westen.
De heidebloemkens geuren zoet;
De kievits lokken hun gebroed
En weien naar hun' nesten.
Het landvolk werkt met iever voort,
Om 't droge hooi te garen.
Ziet, ginder komt, geheel omboord
Met gagelkruid en elzenblaren,
Een volle wagen aangevaren...
En hoort!
De blijde maaiersscharen
Verzellen dien met zangakkoord.
Landlieden
(mannen en vrouwen) ,Den hemel gedankt om het gunstige weder!
De zonne beglansde ons zoo warrem en teeder,
En droog is nu 't hooi op den wagen getorscht.
Wel plaste te middag een gudsende regen,
Doch - 't was voor de velden een dubbele zegen.
Haast worden te rijkere granen gedorscht.
Gij, hemelsche Vader, Gij weet wat we hoeven:
Gij zegent elk wezen, en voedt het op tijd,
En - zendt Ge soms rampen om ons te beproeven, -
Na regen komt zonschijn; wie lijdt wordt verblijd!
Frans Willems.
1871. | |
[pagina 402]
| |
III.
| |
[pagina 403]
| |
Starren schittren in het donker,
Bloemen bloeien bij het het licht:
Prachtig is het stargeflonker,
Schooner nog der bloemen glans!
Nestor De Tière.
Gent. | |
IV.
|
|