| |
| |
| |
Zomernachts-fantazie.
Door Amalia.
(Slot.)
Jaren werden door jaren opgevolgd; ik was groot geworden in mijne nieuwe ‘heimat’, en de herinnering aan mijn eigentlijk vaderland lag als een droom der kindsheid achter mij. Onze hut onderscheidde zich weinig van die der andere veldbewoners; alleen mijne kamer, die nooit door een vreemden voet werd betreden, was met kwistige pracht opgesmukt. Ook mijne kleeding, alhoewel naar de mode des lands, liet eene hoogere afkomst vermoeden, daar mijn vader alles wat het leven hem aan aardsche goederen had gelaten aan mij, zijn eenig kind, besteedde. Fedora bezorgde het huishouden, een oude knecht bewerkte het veld, en ik hoorde dikwijls mijnen vader zeggen dat hij, sedert zijne vijanden aan 't Hof, welke van zijne afwezigheid hadden gebruik gemaakt om hem in 't verderf te storten en hij slechts door heimelijke vlucht een harde straf was kunnen ontsnappen, dat hij sedert dàn eerst voelen kon wat het leven was.
***
Het was een zwoele avond! Een onnoembaar iets vervulde mijne borst, en mijne ziel verloor zich in droomen. Ik ging tot de fontein in de marmerkom. Het spel harer kristalheldere golfjes kon mij niet zooals naar gewoonte verheugen! Het dreef mij heen, en altijd verder verwijderde ik mij van de hut, tot mij de schaduw van een woud omving... Mijn voet had dit bosch vroeger nooit betreden en niettemin welden donkere herinneringen in mij op, als ware ik reeds eenmaal daar geweest. Vergeefs zocht ik den uitgang. De boomen schenen immer dichter te worden... Het zoete klaaglied van een' nachtegaal klonk mij in 't oor! Dezen klank volgend kwam ik eindelijk op een vrij grasperk, omringd van hooge rozenstruiken. Een lichte beweging der herinnering
| |
| |
doorliep mijne ledematen; ik voelde dat ik deze plaats niet voor de eerste maal zag. Ik naderde tot een der schoonste rozenboompjes en strekte de hand uit, om mij een bloeienden twijg af te breken. Een uitroep der smart ontvloog mijnen lippen, want de doornen hadden mij bloedig gewond. Een man, die in de schaduw gerust had, sprong vooruit en bezag mij met vriendelijke blikken. Ook ik stond hem sprakeloos aan te schouwen; want eene wereld van nieuwe, naamlooze gewaardingen deed zich in mij op.
Menige schoone man was reeds door onze vallei getrokken; geen hadde de vergelijking met dezen kunnen doorstaan. Groot en schoon gebouwd, stond hij in den zomer zijns levens, als een beeld van den majestatischen eik, die in de stormen der aarde wel breken maar zich nimmer buigen kan. Uit de bleeke leliën van zijn aangezicht blonken twee donkere starren, van zwarte bogen omwelfd; en zijn glimlach vol hartroerende vriendelijkheid toonde twee rijen der reinste peerlen. Zijne kleeding was rijk en schitterend; een kostbare steen hield de reigerveder zijns tulbands, en ook zijn gordel was met schemerende gesteenten versierd.
Lang stond ik tegenover hem; zijnen blik niet verdragend liet ik den mijnen ten gronde zinken.
Hij vroeg mij eindelijk in de schoonste klanken, die ooit mijn oor getroffen hadden, of ik mij verdwaald had, en toen ik zulks stil bevestigend had beantwoord, bood hij zich aan, mij naar mijne hut te geleiden. Op den weg daarheen vroeg hij naar mijnen naam, mijn vaderland en hoe ik hier gekomen was.
Hij noemde zich Omar, was de bezitter van alle omliggende landerijen en had zijne jeugd met reizen doorgebracht. Eerst sedert Zaïda, zijne zuster, was gestorven, was hij in zijn vaderlijk erf teruggekeerd, waar Nodire, zijne oude moeder, nog leefde.
***
Droomend trad ik in de hut; Omar's beeld vervulde mijne gansche ziel. Duizendmaal herhaalde ik in gedachten al zijne woorden, vorschend of geen hoogere zin aan zijne eenvou- | |
| |
digste woorden was toe te schrijven, en treurnis evenals vreugde overmeesterde mij bij de stemmen die in mijnen boezem ontwaakten. De opgaande morgen wiegde mij eerst in de lang vergeefs gewenschte sluimering, en zielsverrukkende beelden dreven aan den rozenhemel van mijn nieuw gevoel voorbij. Na eenige uren slaap ontwaakte ik, om met verlangen den komenden avond te gemoet te zien. Of ook hij aan mij dacht, en of ik hem weêr op dezelfde plaats vinden zou, dat waren mijne eenige gedachten. De ondergaande zon vond mij op den weg naar het rozenboschje. Mijn hart klopte hoorbaar; doch het werd met eindelooze vreugde vervuld, als ik Omar op dezelfde plaats vond. Hij begroette mij reeds in de verte, kwam bij mij en volgde mijne schreden. Hij was vriendelijk, doch sprak minder dan den eersten dag; zijne gedachten schenen zich met iets bezig te houden. Als ik in de verte mijne hut ontwaarde, zag ik Fedore voor dezelve zitten; ik nam dus vroeger van hem afscheid en hij verdween in het donker des wouds.
***
Met treurnis vervuld vond de nacht mij op mijne legerstede. Kon Omar wel dezelfde gevoelens voor mij koesteren, daar hij toch met geen en kel woord de hoop om mij weder te zien uitsprak?... Neen, het was toeval, nieuwsgierigheid misschien, dat ik hem den tweeden dag op mij wachtend vond, niets anders! - Ik nam mij voor niet meer daarheen te gaan; om mijn voornemen getrouw te blijven verliet ik niet eenmaal de hut. Negen dagen lang had ik den dorpel niet meer verlaten, en mijn gemoed had zich intusschentijd bedaard. Op den tienden dag overhaalde mij Fedore, de schoonheid des avonds in 't vrije te gaan genieten. Ik trad buiten; de zon was aan 't ondergaan, gloeiend scheen zij op de verre bergen te rusten, nog eenmaal de aarde te overschouwen en dan beneden te zinken, om den antipoden licht en warmte te schenken. De lucht was zwaar en drukkend; schaduw zoekend ging ik op het boschje toe, het geluk van 't volgend oogenblik niet vermoedend. Nauwelijks was ik onder de eerste boomen getreden, of ik ontwaarde Omar. Op zijn gelaat
| |
| |
vertoonde zich eene uitdrukking van blij vervulde verwachting, en hij begroette mij met bevende stem.
- ‘Ada, negen eeuwiglange dagen heb ik te vergeefs op u gewacht, - waarom kwaamt gij niet?’ sprak hij, mijne hand grijpend. Zwijgend liet ik den blik ter aarde zinken, mijne hand sidderde in de zijne. ‘Waarom kwam mijne Ada niet en liet mij bijna van verlangen vergaan?’ herhaalde hij.
***
Wij zagen ons van dat oogenblik af dagelijks; ik wist geene deugd die ik niet in Omar gevonden had, kende geen geluk dat ik niet met hèm hadde kunnen deelen. Het was een schoone tijd, de zaligste van geheel mijn aardsch bestaan!...
***
Eens was Omar naar de verst verwijderde grens van zijn grondgebied vertrokken; waar zijne tegenwoordigheid vereischt scheen; binnen twee of drie dagen zou hij terugkeeren, en toch kreeg ik reeds den eersten dag een briefje, dat mij met weinig woorden op de plaats onzer dagelijksche bijeenkomst verzocht te komen. De trekken van 't geschrift waren mij onbekend. En toch - van wie kon het anders zijn dan van Omar?
Met duizenden veronderstellingen trad ik de dreef in; eene oude slavin kwam mij tegen en verzocht mij haar te volgen. Zij leidde mij in de richting van Omar 's woning, welke een half uurtje van onze hut verwijderd lag. Wij traden in het huis. Alles was doodsch en stil; mijne geleidster trad over eene hofplaats, rondom van zuilen omgeven. In het midden was een verfrisschende fontein, wier zacht geruisch alleen de klanklooze rust onderbrak. Eene deur ging open; wij gingen binnen; de oude slavin deed mij hier verwijlen en verdween langs de tegenovergestelde zijde, achter eene rijkgeborduurde gordijn. Ik bevond mij onder Omar's dak; de muren die hem als kind, als jongeling, als man omsloten hadden, omvingen ook mij; ik ademde zijne lucht in, en hij verscheen niet om zijne Ada te ontvangen!... In gespannen verwachting luisterde ik op het verwijdderste geruisch, terwijl mijn
| |
| |
geprangd hart met langzame sterke slagen klopte. Eindelijk opende zich de gordijn, en eene jongere slavin wenkte mij in te treden. Ik kwam in eene rijk met goud versierde zaal. Eene hooge, bejaarde vrouw, wier trekken sporen van voormalige schoonheid droegen, zat op eene kussenbank aan hare linker zijde een diep versluierd meisje.
- ‘Gij zijt Ada, de dochter des vreemdelings uit het dal?’ zoo sprak ze mij aan, na mij een lange poos te hebben aangezien. ‘Men zegt dat uw vader langen tijd aan 't Hof heeft geleefd en een slachtoffer van lage vizieren geworden is;’ sprak zij verder; ‘mijn zoon heeft ongelijk gehad zich een speeltuig te kiezen, dat, ingezien zijn vorigen stand, zich zeker gerechtigd houdt aanspraken te maken.’
- ‘Hoe verstaat gij dat, edele Mevrouw?’ vroeg ik; ‘ik maak op niets aanspraak buiten Omar 's hart, en dàt gaf hij mij uit vrijen wil.’
De versluierde maakte eene beweging tegen mij, alsof zij spreken wou; zij zonk echter in de kussens van den divan terug.
- ‘Arm kind!’ zoo nam Omar's moeder het woord. ‘Zijn hart weet wel weinig van u. Hier - Kassarah is zijne verloofde bruid, en binnen weinige weken is zij voor gansch het leven de zijne.’ Zij sloeg den sluier van Kassarah terug; een paar groote, brandend zwarte oogen schoten giftige pijlen op mij, doch ik zag niets, hoorde niets meer; mijne zinnen verzwonden, mijne knieën wankten, en in halve bewustloosheid ijlde ik door de vertrekken in de vrije lucht. De lucht was mild, daar de zon even ondergezonken was, en de rozen uit het nabijgelegen boschje, waar ik Omar voor de eerste maal had gezien, zonden mij groetend hare zoete geuren toe. Mijne geweldige smart loste zich in tranen op, en ik ondervond een oogenblik eene verlichtende gemoedsrust. Dan liet ik echter al hetgeen ik had beleefd in mijne herinnering voorbij zweven, en mijn hart verwierp bijna de gedachte - aan Omar's verraad.
In de vaderlijke hut aangekomen, greep mij een hevige koorts aan; de trouwe Fedore waakte den ganschen nacht
| |
| |
aan mijne legerstede, en ik stortte mijn geheim in haar deelnemend hart uit.
Dank aan Fedore 's verpleging en troostwoorden kon ik den zevenden dag weer de hut verlaten. Omar trad mij met onbevangen vreugde te gemoet. Ik wendde mij af, om hem niet te zien; hij echter vatte mijne hand en vroeg mij waarom ik verstoord was. - ‘Ga, Omar,’ sprak ik, ‘ga tot Kassarah, uwe verloofde bruid!’
- ‘En zulk mistrouwen woont in Ada 's hart!’ sprak Omar ernstig, ‘dat zij aan zulk een sprookje geloof hecht?’
Een oogenblik zweefde mijn hart tusschen verachting en hoop; doch weldra zegevierden Omar 's woorden, die zijne moeder gepast verdedigde en aanklaagde tegelijk, en ik schaamde mij hem niet beter vertrouwd te hebben. Hoe kon hij mij zoo klaar en bedaard in 't oog blikken - zoo hij schuldig was?...
***
Dagen, weken vergingen, zonder dat ergens iets in Omar's handelwijze mij reden gegeven had een mistrouwen te voeden. Mijn hemel was volkomen wolkeloos, - en de bliksemstraal der vernietiging kwam uit de helderste plaatsen der lucht.
Omar gaf voor, eene reis te moeten maken, van welke hij eerst na eenige weken terugkeeren zou, en daar hij vreesde dat zijne moeder wellicht een nieuwen list verzinnen zou om mij eene krenking te berokkenen, zoo verzocht hij mij gedurende den tijd van zijn afwezen mijne hut zoo weinig mogelijk te verlaten. Ik beloofde het, en hij reisde af.
Twee dagen waren in stille rust vervlogen, als mijn vader tot mij kwam en mij beval hem te volgen. Hij was buitengewoon opgeruimd en dat verheugde mij, want hij was meest altoos somber en stil. Toen wij eene wijl hadden gegaan, zag ik eene menigte feestelijk gekleedde menschen, en een blij feestgerucht drong uit de wijde verte mij in 't oor.
- ‘Waarheen brengt gij mij, vader?’ dus onderbrak ik het zwijgen, waarin wij weer verzonken waren.
- ‘Tot het bruiloftfeest van Omar, waartoe ons zijne moeder heeft uitgenoodigd,’ sprak hij.
| |
| |
Het bloed stolde mij in de aderen; doch ik perste iedere gedachte met geweld in de diepte des harten terug; want kon het niet andermaal een listig verzonnen sprookje van Nadire zijn? Doch na weinige oogenblikken was de begoocheling geweken. De bruilloftstoet naderde; ik voelde hoe het bloed mij stollend naar het hart drong. Zij trokken ons voorbij; Omar was de gelukkige bruidegom! zijn gezicht straalde van vreugde. Hij bemerkte mij niet, want bij sprak en lachtte met een' zijner begeleiders. Met eenen schreeuw van ontzetting zonk ik ten gronde.
***
Als ik weder tot bewustzijn kwam, bevond ik mij op mijne legerstede; Fedore zat aan mijne zijde. Mijn vader stond met bedekt gelaat bij de deur. Het was de laatste vlam die in mij opflakkerde. Eene ader was in mijn hart gesprongen; ik voelde den warmen levensstroom wegvloeien, die de ziel aan het verkoudend lichaam geboeid hield, en in weinige sekonden moest de strijd geëindigd wezen. Ik dacht niet meer aan Omar, niet meer aan mijne liefde! Alleen de aanblik mijns vaders maakte mij het scheiden moeilijker en vermeerderde mijne laatste pijn. Ik voelde wat hij leed, zóó zijn eenig kind, zijne laatste hoop te zien sterven; de mannelijke moed waarmede hij zijne bovenmatige smart aan de stervende trachtte te verbergen, verliet hem plotseling als Fedore mijne hand vattend, uitriep: - ‘Nu zal zij al spoedig voleinden!’ Hij zonk voor mijn sterfbed neder; nog éénen blik wierp ik op hem, nog eenmaal doorbeefde eene hevige pijn mijn lichaam - en ik had mij losgeworsteld uit den bezwarenden last des aardschen levens.
***
Vrij en boven alle zorg der aarde verheven, zweefde ik door de ruimte des ethers. Nog eenmaal wilde ik mijne aardsche lijdensplaats aanschouwen, eer ik mijne vleugelen tot hooger vlucht beproefde. Ik liet mij naar beneden zinken in de hut mijns vaders, waar mijn voormalig omhulsel stijf en bleek, met bloemen en kransen getooid lag. Het was nacht op aarde.
| |
| |
Zachtjes trad Fedore met eene lamp in de hand, in het vertrek. Omar volgde haar. Met koude kalmte in de trekken beschouwde hij het lijk; geen woord, geen zucht verried rouw of smart.
- ‘Welnu, man van steen!’ begon Fedore, welke vergeefs op het uitbreken des hartstochts had geluisterd, ‘is uw slachtoffer niet schoon versierd? Is deze aanblik niet in staat uw slapend geweten wakker te schudden?’
- ‘Gij dwaalt,’ antwoordde Omar. ‘Het geloof trok een eeuwigen scheidsmuur tusschen mij en Ada; met haar had ik mij toch nooit kunnen verbinden. Moest deze verhouding mij van de vrijheid berooven naar mijn wèlgevallen te handelen? Had ik het haar zelf moeten zeggen? Kan ik het helpen dat hààr den dood heeft gegeven wat honderd andere meisjes nauwelijks eenen dag beweenen? Ada's noodlot heeft het zoo gewild; niet ik.’
- ‘Meent gij dat!’ riep Fedore met verstikte woede.’ Sophist! dien de natuur met alle schitterende gaven heeft overladen, waarbij zij echter het hart vergeten had, het hart zonder hetwelk het alleen handelend vernuft zich in bitteren hoon verandert. Ga, Omar! ontwijd niet langer de heilige plaats met uwe frevelende woorden. Ga! met u zal het vergaan volgens uwe eigene grondbeginselen. De verzoende schim van Ada moge u in uw laatste uur vergiffenis brengen, zonder welke gij, in doodstrijd worstelend, niet sterven kunt.
- ‘Waanzinnige gekkin!’ riep Omar wild oplachend, en verliet het vertrek.
***
Zachtjes zeeg ik neder tot mijnen slapenden vader. Zijne oogen waren gesloten; doch in zijne wimperen blonk een traan. Ik verscheen hem in droom, den balsem des geloofs troostend in zijn gewond hart stortend; dan spande ik de glanzende vlerken, om hoog mij op te zwingen boven den drukkende luchtkring des aardschen levens.
***
Schitterende wereldlichamen met hunne bewoners draaiden zich in afgemeten kringen rond hunne zonnen. En zonnen
| |
| |
met hunne werelden en derzelver manen walsten zich weêr, tot een stelsel behoorend, rond eene overgroote zonne, die weder volgens de wetten des wereldenrichters onderdaan eener hoogere was. Zoo ging het immer voort, tot in 't oneindige. In dit wijde heelal was ik een adem, een lichte adem! en toch omvatte mij de liefde des eeuwigen Vaders, die mij uit het niet geroepen had, evenals de glansrijkste zon, die Hij geschapen heeft, dat voelde ik in mijn geheele wezen. Want één oogenblik, waarop hij het beschermend oog van mij hadde afgewend, en ik ware in het grondelooze niet, in eene onbereikbare diepte gezonken.
En immer helderder werd het mijnen blikken, immer lichter voelde ik mij worden. Duizenden en duizenden geesten, ontelbaar als de werelden en zonnen, zweefden het licht der volmaking toe. Eene zee van glanzende stralen storte zich van den troon des Eeuwigen uit... Ik mocht niet naderen, want nog had ik banden die mij aan mijne voormalige wereld geboeid hielden. Eene stem weerklonk in mij - buiten mij - welke mij zegde: Ook gij hebt gefaald. Gansch uw heil in aardsch geluk zoekend hebt gij getwijfeld aan de barmhartige liefde des Vaders! Ga nog eenmaal terug en breng den verzoeningskus aan hem, die de schuld van uwen dood op zich geladen heeft.
***
Tien aardsche jaren waren intusschen verloopen. Mijn vader plantte rozen op het graf van mijn stoffelijk overblijfsel. Zijne haren had het verdriet doen vergrijzen; hij vond zijne eenige vreugde in de bloemen, welke op de rustplaats van zijn kind bloeiden, die hij met angstige bezorgdheid kweekte. Arme vader! Ada 's gebroken hart is lang tot stof geworden. Smart en verdriet zijn bittere gezellen, maar zij mogen niet meê over de grenzen des doods. Met de fakkel des levens verdooft ook hunne macht, en in 't graf woont slechts de sluimer des vredes, door geenen boozen droom gestoord. Arme vader, hoe kunt gij weenen? Ada's lichaam is stof, Ada's geest kent de kwellingen der smart niet meer. Uw leven was
| |
| |
rein als de ether des hemels, kom weldra, gij zult het licht der volmaking intreden.
***
Op zijne legerstede uitgestrekt, lag Omar met den dood te worstelen, een beeld der wanhoop. Uitgedoofd was de straal van zijn oog; zijne lippen vertrokken zich krampachtig tot glimlachen, terwijl zij enkele afgebroken klanken uitbrachten. - Kassarah, zijne egade, beminde Achmet met hartstocht zooals zij eens Omar had lief gehad. Omar's wraak vreezend, wanneer hij hare verstandhouding met Achmet ontdekken zou, had zij hem den giftbeker met vleiende woorden gereikt, en was dan met den man harer tweede keuze ontvlucht. Eenzaam, verlaten van alle slaven des huizes, moest Omar zijn leven in de schrikkelijkste folteringen des lijdens uitademen.
Mij op een' oranjetwijg wiegelend, zag ik in de eens geliefde trekken, die zich zoo weinig meer geleken. Arme Omar! hoe gaarne hadde ik, vereenigd met de avondwindjes welke door de open vensters drongen, uw van koorts brandend voorhoofd gekoeld! Doch nog was de geest der schuldbekentenis niet in uw van stollend ijs omgeven hart gedrongen; ik mocht u niet naderen.
- ‘Kassarah! Abdallah! Slechts één droppeltje water!’ smeekten zijne stervende lippen. Doch Kassarah was ver van hier; heur hart had zich voor het medelijden gesloten, zooals eens het zijne; zij hoorde hem niet. De kille dauw des doods perelde uit zijn voorhoofd: afgemat zonk hij terug en sprak zachtjes: ‘Schim van Ada! ik heb misdaan; zwaar is de straf.... vergiffenis!...’
Eene lichte pijn doorbeefde mijn geheele wezen; den verzoeningskus op zijne lippen drukkend, hielp ik zijne ziel zich van de aardsche banden losworstelen, en vereenigd zwongen wij ons omhoog tot het licht des eeuwigen Vaders.
Vrije navolging.
|
|