De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 350]
| |
Het Nederlandsch
| |
[pagina 351]
| |
schijnt echter, dat op dit gebied in ons land een tegengesteld beginsel gehuldigd is. Op politiek terrein heeft menigeen het hier als ‘célébrité de clocher’ vèr gebracht, maar voor den kunstenaar geldt het nog steeds: ‘geen profeet is geëerd in zijn vaderstad.’ Er zijn uitzonderingen - ongetwijfeld! - maar niet ten onrechte zeggen onze naburen: ‘uitzonderingen bevestigen den regel.’ Met ingenomenheid kunnen wij er op wijzen, dat de Nederlandsche Toonkunstenaarsvereeniging aan het exclusivisme, dat Nederlandsch muziek even onmogelijk scheen te achten als wijn uit Westlandsche druiven, reeds veel afbreuk heeft gedaan. Laat ons hopen, dat zij dit zal blijven doen, zonder te vervallen in de overdrijving, die het publiek op onrijpe vruchten onthaalt, alleen omdat ze op vaderlandsche bodem zijn geteeld. Mij, als leek, zij het vergund hier de meening van een aanzienlijk deel van ons muzikaal publiek uit te spreken, dat zich in en door deze vereeniging verscheidene van onze waarachtige vaderlandsche kunstenaars hebben doen kennen, niet slechts als voortreffelijke musici, maar ook als ontwikkelde en beschaafde mannen, die èn door tonen, èn door het woord tot ons weten te spreken. En ieder mijner toehoorders zal het mij toegeven, dat waardeering van het streven en werken des kunstenaars ons in de beste stemming brengt voor het genieten zijner scheppingen.
***
Ik geloof niet, dat de meest verstokte voorstander eener bepaalde richting op muzikaal gebied, hetzij hij zweert bij Beethoven of bij Rossini, bij Auber of bij Wagner, de stelling zou durven verdedigen, dat Hollandsche muziek niet goed kan zijn. Zulk een exclusivist toch beweegt zich in een te beperkten kring, om kennis te kunnen nemen van de wijze, waarop zich ook bij ons de nationaliteit in de muziek kan openbaren. Waar echter sprake is van muziek op Hollandsche woorden, stuit men aan vele zijden op bedenkingen en bezwaren, zelfs bij personen, die de compositiën van vaderlandsche meesters waardeeren en hoogschatten. Dit vooroordeel tegen | |
[pagina 352]
| |
de Nederlansche taal als taal voor den zang is zóó dikwijls en zoo openlijk uitgesproken, dat men het bijna zou houden voor een oordeel, dat werkelijk recht van bestaan heeft. Toch hoop ik voor velen Uwer een overtollig werk te doen, als ik beproef aan te toonen, dat de Nederlandsche taal volkomen geschikt is om gezongen te worden, en dat er voor onze vaderlandsche toondichters geene enkele reden bestaat, om voor den tekst hunner werken bij onze naburen ter markt te gaan. De bezwaren tegen het gebruik van onze taal als zangtaal kan men onder twee groepen brengen: vooreerst die, welke men noemt, en ten tweede die, welke men niet noemt en ook liefst niet wil erkennen. Op de vraag, waarom men geen Nederlandsch, maar wel Duitsch, Fransch of Italiaansch mag zingen, krijgt men meestal ten antwoord: ‘Het Nederlandsch is niet welluidend genoeg; het is scherp en vol keelklanken, die aan het timbre van het geluid afbreuk doen.’ Wanneer er hierbij inderdaad slechts een van ‘mooi vinden’ sprake was, zou iedere verdediging van onze volkstaal onmogelijk zijn. Over en weer zou men zich verschuilen achter de spreuk: ‘over de smaken valt niet te redetwisten.’ Zóó eenvoudig is de quaestie echter niet. De vraag naar de meerdere of mindere welluidendheid eener taal, uit een muziekaal oogpunt beschouwd, is voor eene strenge en wetenschappelijke beantwoording volkomen vatbaar. Maar zulke eene grondige en volledige beantwoording zou tevens eene belangrijke physische en physiologische kennis en een omvangrijke vergelijkende taalstudie vereischen. Ik behoef dan ook niet te herinneren, dat ik hier slechts enkele hoofdpunten met korte woorden kan aanstippen. Wanneer wij leeren zingen, moeten wij ons in 't begin gewennen, om bij onze oefeningen van de klinkers alleen de vokaal a en van de medeklinkers geen enkele te gebruiken. De reden ligt voor de hand. Medeklinkers kan men in geen enkele taal zingen. Zij worden voortgebracht door bewegin- | |
[pagina 353]
| |
gen van de lippen of de tong, waaraan de stembanden, wier trilling den muzikalen toon voortbrengt, geheel vreemd blijven - of althans kunnen blijven, zooals uit het volkomen toonlooze fluisteren blijkt. In sommige gevallen ontwijkt de lucht met eene soort van explosie, zooals bij de letters b en p, t en d, en dan moet natuurlijk de gelijkmatige luchtstroom even vóór het uitspreken van zulk eene letter worden opgehouden. In andere gevallen stroomt de lucht door den neus, zooals bij 't uitspreken van de letters m en n. Die allesbehalve fraaie neusklanken spelen in de Fransche taal eene groote rol. Om s en z te doen hooren, moet de lucht met een sissend geluid ontwijken; de letter r wordt voortgebracht door eene trillende beweging van de punt der tong, die sterk aan het zeer onmuzikale geluid van een ratel herinnert. Zoo dikwijls dus een medeklinker wordt uitgesproken, moet de muzikale toon voor een oogenblik worden afgebroken, en worden vervangen door een gedruisch, waarbij het verschil in klank en toonhoogte geheel wegvalt. Wie er aan twijfelt, beproeve slechts, of hij eenig onderscheid kan hooren tusschen de s, die aan het einde van een woord door eene sopraanstem, en die, welke door eene basstem wordt aangehouden. Wat de klinkers betreft, kan men in de eerste plaats zeggen, dat diegene voor den zang het geschiktst zullen zijn, bij welke de lucht gedurende het uitstroomen de minste hinderpalen ontmoet, en dus die, waarbij wij de lippen het verst van elkander verwijderen, de tong het meest nederdrukken, en het achterste, weeke deel van het verhemelte het meest oplichten. Molière wist ons reeds in zijn ‘Bourgeois Gentilhomme’ te vertellen, dat dit het geval is met de a, en dat daarna in rangorde de e, de i, de o en de u volgen. Al zijn onze tegenwoordige physiolgen het niet in alle opzichten met Molière eens, in hoofdzaak is toch zijne rangschikking behouden gebleven. Doch dit is niet alles, wat bij de voorstelling der klinkers in aanmerking komt. Voor de tallooze wijzigingen, welke onze klinkers en klanken in allerlei talen en dialecten ondergaan, | |
[pagina 354]
| |
moet niet slechts de absolute ruimte, maar ook de vorm van mond- en keelholte veranderd worden. Men kan zich door eene eenvoudige proef gemakkelijk daarvan overtuigen. Wanneer men in een grooten elastieken bal tegenover elkander twee openingen maakt, in eene daarvan het opene uiteinde van eene orgelpijp steekt, en daarin vervolgens de lucht door aanblazing in trilling brengt, kan men, door den bal op verschillende wijzen dicht te knijpen en samen te drukken, duidelijk verschillende klinkers doen hooren. Nu is het bekend, dat voorwerpen, wier trillingen bepaalde tonen voortbrengen, zooals snaren, of metalen platen, of luchtmassa's in eene gedeeltelijke besloten ruimte, gemakkelijk in trilling zullen geraken, wanneer de grondtoon, of een der andere tonen, die zij kunnen voortbrengen, in hunne nabijheid wordt aangegeven. Dit geeft ons vooreerst een middel aan de hand, om de tonen op te sporen, die steeds met het uitspreken van zekere klinkers gepaard gaan. Men brengt namelijk eerst den mond in den vorm, die voor het uitspreken een bepaalden klank, bij voorbeeld oe, vereischt wordt. Daarna houdt men achtereenvolgens trillende stemvorken van verschillende toonhoogte voor de mondopening. De stemvork, wier geluid in de mondholte de sterkste resonatie opwekt, stemt dan in toon overeen met den eigen toon van den klank oe. Wij leeren uit die proef nog iets anders. Eenige stemvorken wekken in de mondholte in 't geheel geene resonantie op, anderen slechts eene zeer geringe. Niet alle tonen kunnen kunnen dus de lucht in onze mondholte zóó in trilling brengen, dat de klank oe gehoord wordt. Daaruit volgt, dat enkele noten op oe beter zullen klinken en gemakkelijker zullen kunnen worden gezongen, dan anderen. En hetzelfde geldt voor alle andere klinkers en klanken. De ondervinding heeft dan ook aan alle zangers en zangeressen geleerd, dat zekere klanken op bepaalde noten van de toonladder niet, of ten minste op bijna geheel gelijke wijze worden uitgesproken. Dat niet op elken klinker, bij | |
[pagina 355]
| |
voorbeeld, hooge noten gemakkelijk kunnen gezongen worden, is een feit, waaraan nu eenmaal niets te verhelpen valt. De componist - Duitscher, Franschman, of Nederlander -, die prijs stelt op eene duidelijke en zuivere uitspraak van zijne zangmelodie, moet daarmede rekening houden. Dit is eene van de eerste voorwaarden, waaraan eene zoogenoemd praktische schrijfwijze moet voldoen, - voorwaarden, die in den regel moeielijk onder woorden zijn te brengen, maar van welker vervulling dikwijls de indruk van een zangwerk voor een groot deel afhankelijk is. Van onze medeklinkers is wellicht de sch de eenige, die niet voorkomt in de talen, waarin wij gewoon zijn te zingen. Ook de g wordt wel eens op ons zondenregister geplaatst, maar in het Duitsch wordt zij aan het einde der woorden bijna geheel uitgesproken gelijk bij ons aan het begin. Ik geef gaarne toe, dat sch-klank niet zeer welluidend is. Gelukkig, dat wij hem, althans aan het einde der woorden, als een gewone s uitspreken. Maar de medeklinkers zijn, gelijk wij reeds zagen, alleen hinderlijk, omdat zij den vollen muziekalen toon gedurende eenigen tijd afbreken, - en in dat opzicht is onze geïncrimineerde sch niet méer schuldig dan bijvoorbeeld de Duitsche ch, die ons in ‘Ach’ en ‘Smach’ en ‘Rache’ in 't geheel niet schijnt te hinderen.
***
Ik heb getracht, hier enkele der bedenkingen te wederleggen, die men wel eens, op zoogenoemd wetenschappelijk gronden, tegen het Nederlandsch als zangtaal hoort aanvoeren. Maar - ronduit gezegd - ik geloof niet aan de oprechtheid dier bedenkingen. Mogelijk worden zij nu en dan gebruikt, om totaal onbevoegden, onder den schijn van wetenschappelijke bewijsvoering, een rad voor de oogen te draaien. Wie echter ooit aan de hier behandelde vraag eenige aandacht geschonken heeft, zal het mij toestemmen, dat onze taal, wat welluidendheid uit een muziekaal oogpunt betreft, voor andere talen, althans voor Duitsch en Fransch, niet behoeft onder te doen. | |
[pagina 356]
| |
Ik wees er echter reeds op, dat er nog andere bezwaren bestaan: bezwaren die men niet noemt, en liefst ook niet erkendt. Gelijk altijd, is ook hier de de oppositie die in 't verborgen werkt, het gevaarlijkst. Wij moeten ons hier tot onderstellingen en gissingen bepalen, die echter, naar ik meen, eene groote mate van waarschijnlijkheid bezitten. De voornaamste reden voor de afkeuring van het Nederlandsch als zangtaal zoek ik in de omstandigheid, dat wij Nederlanders, zonder uitzondering, onze eigene taal beter verstaan dan eenige andere. 't Is waar, op het punt van talen strijden wij met de Russen om den voorrang in het kosmopolitisme. Wie onder ons niet minstens een paar vreemde talen machtig is, mag geen aanspraak maken op den naam van een beschaafd en ontwikkeld man. Maar onze eigene taal kennen wij toch het best, en de geringste afwijking van den gewonen klemtoon of de gewone uitspraak, die wij in eene vreemde taal niet eens zouden opmerken, wordt voor ons in het Nederlandsch hinderlijk. Nemen wij als voorbeeld een zangstuk, oorspronkelijk op Latijnsche woorden gecomponeerd, bijvoorbeeld eene Mis of en Requiem, en stellen we ons dan eene uitvoering voor waarbij gebruik gemaakt wordt van eene Hollandsche vertaling - natuurlijk van eene goede, zooals bij voorbeeld de meeste metrische vertalingen, van Heije zijn. Niemand denkt er over, om in Beethoven's C-dur Mis iets vreemds of stuitends te vinden in de 90 maten op de woorden: ‘Et vitam venturi seculi, Amen!’ - terwijl de voortdurende herhaling der woorden ‘en het leven hiernamaals, Amen!’ zonder twijfel minder aangenaam, zoo niet hinderlijk zou klinken. Toch is het hier geen quaestie van meerdere of mindere welluidendheid, want, zooals bekend is, spreekt iedere natie het Latijn op hare eigen wijze uit, en dus wij met de Hollandsche klinkers en medeklinkers. Maar het hindert ons, woorden, die wij telkens in het dagelijksche leven hooren gebruiken, op zoo ongewone wijze te hooren aanhouden en figureeren. Wij passen het spreekwoord toe: ‘'t is goed riemen snijden van | |
[pagina 357]
| |
andermans leèr’ en geven den componist de volle vrijheid, om twee lange maten met zestienden op eene enkele lettergreep voor te schrijven, - als hij zóó iets maar niet in onze eigen taal begint, waarin het ongewone voor ons zoo spoedig belachelijk wordt. Nog vrijmoediger springt men om met het Grieksch en het Hebreeuwsch, omdat het grootste deel van ons publiek met die talen geheel onbekend is. In bijna elk Requiem zijn geheele bladzijden geschreven op de woorden: ‘Kyrie Eleison!’ die er zeker niet bij winnen zouden, als wij ze door ‘Heere, erbarm u!’ vervingen. Fuga's op het woord ‘Amen’ zijn bij dozijnen aan te wijzen; men denke zich het effect van zulk een werk op de woorden ‘Dat zij zoo!’ of ‘Zoo zij het!’ die immers van gelijke beteekenis zijn. Händel ziet er geen bezwaar in, om in het ‘Halleluja’ van zijn Messias den klemtoon beurtelings op elke der vier lettergrepen te leggen, dus zeker driemaal verkeerd. Ook op het punt van moeielijk uit te spreken klinkers en medeklinkers stellen wij de eischen in onze moedertaal veel hooger dan in andere talen. Woorden zooals ‘herfst,’ keuren wij in een Hollandsch lied af, omdat er zooveel medeklinkers in voorkomen - en wij hooren met onverdeeld genoegen Agathe in den Freischütz zingen: ‘Er ist's, er ist's! die Flagge der Liebe mag weh'n!’ Men stelle zich daarbij de wijze voor; waarop onze Duitsche naburen dien sisklank plegen aan te houden, en vrage dan hoe men over zulk een klank in het Hollandsch zou denken! In diezelfde aria begint de phrase: ‘Himmel! nimm des Dankes Zähren!’ met hooge a. Zeker niet zeer praktisch - en toch Duitsch, de taal bij uitnemendheid voor het lied gebruikt. Met het Fransch is het niet beter gesteld. Over de onwelluidende neusklanken - onwelluidend uit een muziekaal oogpunt vooral - sprak ik reeds met een enkel woord. De buitengewone luchthartigheid, waarmede Fransche componisten het muzikaal accent op toonlooze lettergrepen laten vallen, is van algemeene bekendheid. Soms moet die verkeerde klemtoon de rol spelen van een goedkoope aardigheid, | |
[pagina 358]
| |
zooals, bij voorbeeld, in Offenbach's welbekenden regel: ‘Et voilà déjà comme ma tê-te s'en va, tê-te s'en va, tê-te s'en va,’ waarvan de ‘grappigheid’ nog verhoogd wordt door de inspanning, waarmede de zanger de eerste twaalf lettergrepen in ééne seconde moet aframmelen. Doch niet slechts in de opéra bouffe, ook in grootere en meer serieuse werken ontbreken de voorbeelden van zulk eene slechte declamatie niet. Om er slechts één te noemen, herinner ik aan de bekende phrase van Marguerite in Gounod's Faust: ‘Seigneur! daignez permettre à votre humble servante, de s'agenouiller devant vous.’ Die wonderlijke klemtoon op de komt des te sterker uit, omdat Gounod in den regel voor juiste déclamatie nauwgezet zorgt. Verkeerde klemtoon, zinlooze herhaling en noodelooze figuratie - daarover is ieder het eens - moeten overal, en dus ook in het Nederlandsch, worden afgekeurd. Daarop lette in de eerste plaats de componist, want hoe schoon zijne melodie ook moge wezen, zijn werk zal den onbevoordeelden toehoorder slechts smakeloos of belachelijk kunnen voorkomen, wanneer hij in een der bovengenoemde fouten vervalt. En daarop lette ook de kritiek, wanneer zij wil wezen hetgeen van Alphen noemt: ‘een vriend, die mij mijn feilen toont.’ Zij vrage niet slechts of de melodie schoon, de bewerking degelijk en smaakvol is, maar ook of eene goede vertolking mogelijk, ja zelfs, gemakkelijk is. Daarentegen zou het al te puriteinsch wezen, indien wij de herhaling van woorden of volzinnen en de figuratie, die het aanbrengen van meer noten op ééne lettergreep noodig maakt, wilden afkeuren, alleen omdat zij niet met de gewone spreektaal overeenkomen. Het lied immers is vóór alle dingen muziek, en eene zangcompositie is meer dan eene declamatie met ondergeschoven instrumentale begeleiding. Evenals de schilder het sterkste licht mag laten vallen op de hoofdgroep zijner compositie, mag ook de toondichter dit doen. Doch daar de indrukken, die hij teweeg brengt, voorbijgaand zijn, kan hij dit doel niet anders bereiken dan door herhaling, waar bij hem gelukkig de middelen ten dienste staan om de | |
[pagina 359]
| |
behoefte naar verscheidenheid in vorm, bij eenheid van inhoud, op de ruimst mogelijke wijze te bevredigen. Daarbij vergete men niet, dat bij meerstemmige muziek de zelfstandigheid der stemmen eenigszins op den achtergrond treedt, en daarmede tevens het verband tusschen de melodie en de woorden eenigszins losser wordt gemaakt.
***
Kennen wij aan de eene zijde onze taal te goed, om daarin grove fouten tegen den zinbouw, het accent en de declamatie zonder ergenis te laten voorbijgaan, aan de andere zijde schijnt juist het begrijpen van den tekst velen het zingen moeielijk te maken. In zeldzame gevallen mag hier mogelijk de oorzaak worden gezocht in het bewustzijn, dat men niet in staat is den dichter en den componist recht te laten wedervaren. Wie bij voorbeeld gewend is niets dan kerkmuziek te zingen, zal, reeds bij het zien van den tekst, kunnen verklaren, dat het voordragen van een vroolijk en luchtig liedje hem niet best zal gelukken. Meestal echter is de reden eene andere. Vooral bij jonge dames komt het niet zelden voor, dat zij, na even de woorden te hebben ingezien, verklaren: ‘het is zoo raar, zoo iets te zingen!’ Als men altijd zóóveel aandacht wijdde aan den tekst, hoeveel zielvoller zou dan de voordracht niet worden! Maar wanneer een Hollandsch jong meisje een lied, waarin sprake is van liefde, van hartstochtelijke liefde misschien - in hare eigen taal niet zonder blozen (of gichelen!) kan zingen, zou zij dan in eene andere taal de bedoeling kunnen weergeven van den componist, van wien men mag onderstellen, dat hij met den dichter medegedacht en medegevoeld heeft. Goede liederen mag ieder zingen, die het kan. Er is een zeker genre van muzikale produkten, dat niemand, die achting voor zichzelf wil behouden, op de lippen moest nemen. Doch ook hierbij wordt de zoo dikwijls misbruikte spreuk: ‘den reinen is alles rein’ menigmaal verkeerd gebruikt. Wat men zoo zingt, behoeft men daarom niet te | |
[pagina 360]
| |
meenen - zegt men dan. Zeker! dat behoeft men niet te doen! Maar wèl moet men zich kunnen verplaatsen in den toestand, dien het lied schildert. Ik durf te verzekeren, dat niemand er schade zal bij lijden, als hij dit met Hollandsche liederen beproeftGa naar voetnoot(1). Onze literatuur is gelukkig niet rijk aan dubbelzinnigheden en ongepaste toespelingen. En, zoo zij er al zijn, geen onzer vaderlandsche componisten heeft zich ooit aan dat genre gewaagd. Mij althans is geen enkel Nederlandsch lied bekend, dat in den mond eener Nederlandsche vrouw ongepast zou zijn.
***
Ik ben nog niet aan het einde van mijn zondenregister. Ik geloof namelijk te mogen beweren, dat er meer Nederlandsch zou worden gezongen, als ieder die zingt, ook zingen kon. Eene schoone stem is eene gave, maar het talent om die te gebruiken, kan slechts door oefening verkregen worden. En eene der grootste moeielijkheden bij den zang blijft altijd eene duidelijke en correcte uitspraak. Valt nu in een Duitsch of Fransch lied een woord niet volkomen zóó uit, als het wezen moest, dan troost men zich met de gedachte: ‘Het doet er minder toe, men hoort het toch niet!’ Zingt men daarentegen Hollandsch, dan is men bijna zeker, zich door eene verkeerde uitspraak belachelijk te maken. Het is te begrijpen, dat menigeen daarvoor terugschrikt. Er is maar één middel, dat hier helpen kan: langdurige oefening. En wie werkelijk in het bezit is van eene goede stem, zal zich die inspanning gaarne getroosten, omdat hij daardoor niets slechts eene goede voordracht voor het Nederlandsch, maar ook voor andere talen kan verkrijgen. Want de eenige moeielijkheid ligt in het uitspreken van bepaalde vokalen op bepaalde tonen, en diezelfde vokalen komen, met zeer geringe wijzigingen, in alle talen terug.
***
Ten slotte nog een enkel woord over de laatste, maar niet | |
[pagina 361]
| |
de minst gevaarlijke vijandin der Nederlandsche taal als zangtaal, over de mode. Het is zeker eene bedroevende gedachte, dat eene zoo grillige macht als de mode zich ook op het gebied der kunst doet gelden. Toch is het niet te ontkennen. De mode is veranderlijk als de wind. En evenals de wind in de wateren van den Oceaan golvingen kan veroorzaken, die zich over groote uitgestrektheden uitbreiden en langen tijd aanhouden, maar ook plaatselijke en snel voorbijgaande beroeringen kan doen ontstaan, zoo kan ook de mode op het gebied der kunst gedurende geruimen tijd een groot deel van ons publiek in hare golving medeslepen - maar ook kleine en lokale golvingen teweeg brengen, die aan de opgewondenheid van een oogenblik of aan den indruk van een ongewone persoonlijkheid haar ontstaan danken. De laatste verschijnselen zijn minder gevaarlijk, juist omdat zij plaatselijk en tijdelijk beperkt zijn. Als Rubinstein in ons land komt, is hij het voorwerp van eene tijdelijke vereering; de pelgrims naar Bayreuth vertoonen somtijds bedenkelijke verschijnselen van Wagneromanie; het optreden van eene zangeres van Europeesche vermaardheid kan een onbeduidend zangstukje voor minstens een half jaar zóó en vogue brengen, dat men er gedurende dien tijd, onder alle mogelijke instrumentaal- en vokaalvormen bijna mede wordt doodgemarteld. Maar wat nood? de verschijnselen zijn acuut, doch de ziekte is niet doodelijk; de krisis is weldra bereikt, en heeft men die gelukkig doorworsteld, dan spreekt de mode haar veto uit onder den vorm: ‘afgezaagd!’ - en de geheele oorsprong van onze opgewondenheid wordt vergeten. Gevaarlijk echter zijn de golvingen van grooter omvang en langer duur. Ik zal beproeven U in een paar voorbeelden haren invloed te schetsen. Een deel van ons publiek wil zich het muziekaal genot slechts onder een bepaald etiket zien toedienen. Soms staat er op dat etiket ‘klassiek’ geschreven - en dan moet alles van Beethoven, Haydn of Mozart afkomstig zijn. De ‘merken’ Händel en Bach zijn niet zoo gezocht, - | |
[pagina 362]
| |
maar daar ze onbetwistbaar ‘klassiek’ zijn, durft men het den muziekdirecteur niet kwalijk nemen, als hij ze ons van tijd tot tijd voorzet, en troost men zich met de gedachte, dat alle spijs niet even gemakkelijk verteerbaar is. Mendelssohn en Weber worden binnengesmokkeld; zij moeten eigenlijk onder het merk ‘romantisch’ gebracht worden. Schumann en Bramhs gaan de perken te buiten, en Wagner, die den den hemel der traditie bestormt, mag in dit klassieke gezelschap niet genoemd worden. Alle Fransche muziek is onbeduidend en lichtzinnig; alle Italiaansche muziek onbeteekenend en zoetsappig. Hollandsche muziek? Wie heeft er ooit van gehoord? Laat onze vaderlandsche musici er hunne hoogste eer in zoeken het publiek steeds meer bekend te maken de onovertroffen en onovertrefbare werken der Duitsche klassieken! Op een ander etiket staat geschreven: ‘geen geleerde muziek!’ Om die mode te verdedigen, zegt men: ‘Muziek wil ik hooren voor mijn genoegen.’ Ik wil wel gelooven, dat die Duitsche muziek kunstig is, maar zij laat mij koel, of liever, om u de waarheid te zeggen, zij verveelt mij. Ik kan haar niet volgen zonder inspanning en naar een concert ga ik voor mijne uitspanning. Zijn de melodieën, die men mij laat hooren, begrijpelijk en bevallig, dan worden ze er niet minder om, als de indruk, dien zij teweegbrengen, even luchtig als vluchtig is, en als ik er, desnoods, een praatje met mijne buurvrouw bij kan houden. Daarenboven, zulke muziek is echt populair. Symphoniën van Beethoven en Suites van Bach hebben nog nooit (door middel van het draaiorgel), haar weg naar den mond van het volk gevonden, terwijl menige aria uit de Italiaansche en Fransche opera bij ons tot een volksdeun is geworden. Hollandsche muziek? - ze is even ongenietbaar als de Duitsche. Al onze toondichters germaniseeren. Wat produceeren zij? Symphoniën en ouvertures op Duitschen leest geschoeid. Oratoriën en koorstukken naar het voorbeeld van Duitsche meesters. Liederen - allen even stemmig als deftig. Ziet daar twee uitersten, waarin de mode een deel van ons | |
[pagina 363]
| |
publiek doet vervallen. Aan de voorstanders van beide richtingen zou men kunnen verwijten: onbekend maakt onbemind. En men moest hun den raad geven: onderzoekt alle dingen en behoudt het goede! Natuurlijk - wil men slechts Duitsche muziek hooren, dan is geen plaats voor landgenoten, vooral wanneer deze hunne lading niet onder vreemde vlag pogen te dekken, en een Nederlandschen tekst aan een Nederlandsch werk ten grondslag leggen. Evenmin is er voor Hollanders plaats, wanneer slechts Fransche of Italiaansche klanken onze ooren aangenaam kunnen aandoen. Doch men erkenne dan ook ronduit, dat hier een parti-pris, een vóoroordeel bestaat, en men trachte zijn voorliefde niet te verdedigen door onbewezen beschuldigingen tegen ons volkskarakter en onze volkstaal. De ouderen van dagen onder ons zullen zich zeker kunnen herinneren, dat het Hollandsch lied zich in een korten tijd van bloei heeft verheugd, toen de oorlog tegen België de pennen van poëeten en poëetjes in beweging bracht, om in Vaderlandsche liederen de heldendaden van van Speijck en zijn strijdmakkers te verheerlijken. Maar die bloei - het valt niet te ontkennen - was kunstmatig. Die gelegenheidsgedichten waren, even als hun melodieën, spoedig verwelkende broeikasplanten, en even als de toenmalige veete tusschen Noord en Zuid, behooren zij tot die lang vergeten zaken, die wij slechts ‘van hooren zeggen’ kennen. Gelukkig! - want voor de kunst is de politiek eene slechte kweekschool. En dat kunst en nationaliteitsgevoel zich boven decreeten en conventiën verheffen, bewijst het gemeenschappelijk streven van Noord- en Zuid-nederlandsche kunstenaren en kunstvrienden. Reeds heeft het rijke vruchten gedragen. Het Willems-fonds, onder het bestuur van kunstenaars uit beide rijken, heeft krachtig meegewerkt om het Nederlandsch lied bekend en bemind te maken. De aanwezigheid van den gevierden Belgischen meesterGa naar voetnoot(1) en van de voortreffelijke ver- | |
[pagina 364]
| |
tolkster zijner werkenGa naar voetnoot(1) in ons midden, bewijzen opnieuw, dat het bewustzijn van éénheid van taal en stam krachtiger is dan de herinnering aan lang vervlogen verdeeldheid, of de luimen eener onredelijke mode.
Aan ons, geachte Hoorderessen en Hoorders! is de gelegenheid gegeven, om aan het Nederlandsche lied een nieuwen, en ditmaal blijvenden bloei te verzekeren. De avond van gisteren heeft ons opnieuw op de duidelijkste wijs bewezen, dat onze volkstaal, krachtig en gespierd, liefelijk en zoetvloeiend, gelijk wij haar van onze waarachtige dichters hooren, bij uitnemendheid geschikt is, om onze vaderlandsche toondichters tot voortreffelijke scheppingen te bezielen. Wij allen kunnen er toe medewerken, om dien nieuwen bloeitijd te doen aanbreken. Want een beschaafd publiek kan den toon aangeven, en, in plaats van zich door de mode te laten beheerschen, zelf een nieuwe mode invoeren. Ik ben zeker niet te veeleischend, wanneer ik van u vraag: Laat die mode bestaan in de waardeering van het goede en schoone, om het even waar wij het vinden. Gaan wij van dat beginsel uit, dan zal onze taal, als taal voor den zang, zich weldra weder verheugen in al de eer, die haar zoo rechtmatig toekomt. |
|