De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 345]
| |
Poezie.I.
| |
[pagina 346]
| |
Knapen.
En vruchten, vruchten allerwegen
Op vaders boomgaard lachen ons tegen!
Die plukken, die plukken wij af als een zegen!
Kinderen.
Zaadje.....
Meisjes.
Plantje.....
Maagdelijns.
Bloempje.....
Knapen.
Vrucht.....
Allen.
Zoo schept natuur met aarde en lucht.
Zoo schept ook de school in het hart en den geest!
Daarom zij thans de school gefeest!
Kinderen.
Wij waren maar zaad, en werden er plant.
Meisjes.
Wij waren maar plant, en werden er bloem.
Maagdelijns en knapen.
En van ons verwacht het vaderland
Vruchten in welvaart, vrijheid en roem!
Knapen.
Met kloeken arm en helder hoofd.....
Maagdelijns.
Met rein gemoed en blijden zin.....
Allen.
Als 't paradijs, den mensch beloofd,
De wereld in! de wereld in!
| |
[pagina 347]
| |
Knapen alleen.
En zaaien en maaien zullen wij!
Zeeën bevaren, als arenden vrij;
Hamers doen bonzen, wielen doen ronken;
Dorpen doen rijzen, steden doen pronken;
Harten doen kloppen, geesten doen vonken.....
Zoo worde de welvaart gul en blij
Mede den lande geschonken!
Kinderen, meisjes, maagdelijns.
En wij, uwe zusters, uw bruiden, uw gaden,
Wij zullen u thuis met geluk overladen.....
In vrede en rust,
Met levenslust
Uw harten verzaden.....
Knapen.
In vrede en rust,
Met levenslust
Onze harten verzaden....
Maar rukt op onze erve de vijand aan,
Als eiken zullen wij staan,
Als helden zullen wij kampen!
Wij hebben ons bloed voor de heimat veil.
Mannen zijn 't schild van vrijdom en heil!
Kinderen, meisjes, maagdelijns.
En vrouwen zalven wonden en rampen.....
Allen.
Neen! neen! neen!
Broederliefde alleen,
Geen broederhaat op aarde!
Zij de jonkheid als de plant:
Bloemen, bloemen tot een band
Heengeslingerd om het land!
Weze 't menschdom ééne gaarde,
Waar de vrucht van hoofd en hand
- Welvaart, welvaart t'allen kant, -
Eenig zij in waarde!
J. de Geyter.
Antwerpen, Lente van 1878. | |
[pagina 348]
| |
II.
| |
[pagina 349]
| |
En wijl de wolke scheurt rondom den top gedreven,
voelt de afgrond in zijn schoot den voet der rotse beven,
opnieuw door hoevenval geschokt, 'wijl blijde groet
met hoorn en wapenklank haar kuilen dreunen doet.
De beide benden woelen door elkaar. De hoeven klettren,
de paarden brieschen, de reuzinnen vrolik schettren.
De wilde Waltraut, Wodans oudste wapenkind,
komt in haar dolle vreugd, de haren in den wind,
en grijpt de slanke Gunhild machtig om de lenden.
Zij worstlen lachend, schudden, wringen, draaien, wenden,
maar blijven te orse. Helmwig roofde een dooden held.
Zij vond hem, weer in hand, te midden 't bloedig veld,
op eenen lijkenhoop, en sloot hem in hare armen
en toont hem haren zusters, die rondom haar zwarmen.
En ziende hem daar liggen zoo 't een held behoort,
getroffen in de borst, den arm aan 't schild gekoord,
de speer nog in de hand, den kamplust op het wezen
en 't dreigend dagen, - zij verlangen hem verrezen,
verlangen dat 't half open oog weêr stralen schiet,
d'half open mond weêr zinge 't dreunend krijgerslied,
en dat zij nevens hem in Wodans heldenhallen
zijn beker vollen. - Ei! Wat is 't? Vier hoeven vallen
diep daavrend op den steen. Daar staat een hijgend ros,
vermoeid, verschrikt, de muil in schuim, den zadel los,
pal. Bronhild was te kort, Woêns liefste. Buiten zinnen,
daar vliegt zij, bleek, ontsteld, bij hare gezellinnen.
Zij beeft uit al haar leden, kijkt verwilderd om,
wijst achter haar, en zoekt of 't waar' zich in den drom
te bergen, als vervolgd' haar iemand. ‘O erbarmen!’
roept zij, ‘bescherm mij, zuster!’ En zij sluit hare armen
om Waltraut. - ‘Wat gebeurt er?’ roept de heele schaar
en trappelt wondrend medelijdend rondom haar,
‘wat scheelt er?’ En zij horkt door 't oorverdoovend leven
des wervelstorms, en zegt al hijgen en al beven:
‘Beschermt mij, zusters! Ik heb vader Woên misdaan.’
En allen zien verstomd Woên's liefste dochter aan.
Zij schruwelt al met eens, en zinneloos van smerte
klamt zich aan Waltrauts kniën. Woên nadert in de verte.
En de heldinnen, bevend wegens Bronhild's lot,
verwachten bleek van schrik den naderenden god.
Harold.
1878. |
|