landelijke tint zou zijne eigenaardige, echt Vlaamsche muziek meer waarheid hebben bijgezet. Onder de gedeelten die terecht het meest genoegen deden, noemen wij, na de keurige ouverture, waarin de hoofdmotieven der partituur zeer gelukkig zijn verwerkt, het aria van pachteres Anna:
‘Wil de nering bloeien.....’
alsook, in het zesde tooneel, het spinneliedje van Rosa, eene soort van droomerige ballade, die de componist op ingrijpende wijze met de dramatischen toestand heeft vereenzelvigd. Veel pathetisch gevoel ligt ook in Rosa's afscheid:
‘'k Vond in uw hart, 'k vond in uw wone
Een milden steun aan liefde en brood,
Dat moog' de goede God u loonen...’
en ook het daarop volgende duo tusschen Anna en Rosa werd zeer terecht met warme toejuichingen onthaald. Evenzoo een liefdeduëtto, waarvan de zacht poëtische toonschakeering meer of min aan Blockx's lieve melodie ‘het Priëeltje’ herinnert.
Vergeten wij ook niet te vermelden zekere bevallige walsbeweging die in ‘Iets vergeten’ een zeer gelukkig effekt maakt. Wat het slotkoor betreft, hoe fraai ook op zich zelven, toch kunnen wij dat slechts als een ‘hors d'oeuvre’ beschouwen, welk de verdienstelijke partituur des heeren Blockx naar ons inzien nutteloos verlengt.
De vier verschillige rollen werden op waarlijk voortreffelijke wijze gezongen door Mej. M. Thomas (Pachteres Anna), Mej. L. Hens (Rosa), M. Feshinger (Antoon) en M. Van den Eynden (Hannibal). Doch het spel dezer jeugdige liefhebbers was in verre na niet op de hoogte van den zang. Alleen Mej. Hens maakte eene loffelijke uitzondering. Ook de kostumeering liet veel te wenschen. Men was, meenen wij, van plan geweest dit idyllisch boerentooneeltje te spelen met zeeuwsche plattelands-costumes, wat zeker een lief, eigenaardig, echt nederlandsch uitwerksel zou hebben te weeg gebracht. Maar... men schijnt - is dat mogelijk? - voor eenige vermeerdering van kosten teruggeweken te zijn! En nu, nu zagen die boerentypen er alles behalve boersch uit. Pachteres Anna o.a. droeg een soort