oprichting van het kruis van Kortrijk hadden zij dan ook al dadelijk beet.
Hier dient gezegd dat dit laatste tafereel opzettelijk geschilderd werd voor eene plaats tusschen twee vensters, waar het thans nog te zien is. Zoodat het van beide zijden het noodige licht ontvangen moet om den gewenschten indruk te weeg te brengen Dààraan hadden zij, die met het wegnemen der schilderij gelast waren, niet eens gedacht!
Toen nu het tafereel in den Louvre zijn plaats gekregen had en de vereischte lichtstralen niet ontving, maakte het op verre na dien prachtigen indruk niet, welken men er van verwacht had. Ook werd de schilderij al dadelijk beknibbeld. Er werd zelfs beweerd dat zij onder Van Dycks voortbrengselen niet mocht gerekend worden.
Juist was er toen een zekere heer J. La Fontaine van Kortrijk te Parijs, die, zonder een groot schilder te zijn, dan toch om zijne ongewone kennissen in die kunst gansch Europa door zeer hoog stond aangeschreven. Die kunstliefhebber had aldra begrepen hoe het kwam dat de schilderij zoo weinig behagen mocht, doch hij repte daarover geen enkel woord. Hij gaf integendeel den onwetenden kunstrechters gelijk en hielp mee zooveel hij kon om hunne meening overal te doen veldwinnen. Daarin gelukte bij dan ook ten volle en er werd besloten dat ‘prulwerk’ uit het museüm van den Louvre te bannen!
Nu spoedde zich La Fontaine aan het bestuur zijner vaderstad in vertrouwen meé te deelen wat er met ‘De oprichting van het kruis’ was voorgevallen; kortom de Kortrijksche kunstkenner speelde in die zaak zijne rol zoodanig behendig, dat van Dyck's meesterstuk aan de Vlaamsche Leiestad werd teruggeschonken, terwijl de andere prachtwerken eerst na 1815 in ons vaderland terugkwamen.
Wij zeiden hooger dat het bedoelde schilderstuk opzettelijk gepenseeld werd voor de plaats waar het zich nu nog bevindt; zulks is door geloofwaardige oorkonden ten stelligste bewezen. Dààrom is 't dat zij, die zulks weten maar moeielijk begrijpen kunnen waarom toch de kunstenaar zijn gewrocht in dien zin heeft opgevat, daar het doek - in strijd met de eenvoudigste kunstprinciepen - derwijze geplaatst is dat men er zich bijlange niet ver genoeg van verwijderen kan, om het in zijnen samenhang te beschouwen. Dit spruit hieruit voort dat in de eerste helft der XVIIe eeuw, toen Van Dyck leefde, de gothische altaren gansch plat waren en enkel bekroond met een gekruisten Christus.
Het huidig tabernakel - een meesterstuk in zijnen aard - bestond dus te dien tijde nog niet, en zóó kon men, van midden in het koor, de overheerlijke schilderij van onzen onsterfelijken Van Dyck in al hare heerlijkheid bewonderen.
Het ware dus wenschelijk dat men, naar het voorbeeld der hoofdkerk, het tabernakel ter zijde schove.
Hartelijke groeten van
Uwen
Jacob Stinissen.