De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 311]
| |
Boekbeoordeeling.I.
| |
[pagina 312]
| |
Zij, die wenschen nader ingelicht te worden over hetgeen zij rooken, zullen met het opstel van Ph. Van Cauteren: de tabak en zijne bewerking gediend zijn. - Het tooneelstuk Valentine, door Jos. Van Hoorde-De Koninck, zal zeker met bijval in onze schouwburgen onthaald worden. - De voordracht van den bestuurder van dit tijdschrift: Over het familieleven is bijzonder goed bewerkt; de daarin verdedigde grondbeginselen, door treffende voorbeelden gestaafd, zouden ook wel in hoogere kringen, misschien nog meer dan elders, mogen behartigd worden. Zeer doeltreffend en goed geschreven is ook de verhandeling van L.D.R.: Een proces voor ketterij, te Gent 1560-1561. De indruk, dien men bij het lezen van 't verhaal dier afschuwelijke gebeurtenis ontvangt, is droevig; doch terwijl wij de hardvochtige beulen en hunne handlangers, de wereldlijke overheden, vervloeken, moeten wij zonder aarzelen onze warme bewondering schenken aan die ongelukkige slachtoffers van dweepzucht en onverdraagzaamheid, aan die arme, zwakke vrouwen, welke in de gruwelijkste folteringen hun geloof bleven belijden en als martelaressen der vrijheid van denkwijze den brandstapel bestegen. Alleszins lezenswaard is ook de verhandeling van Sleeckx: Shakespeare en Charles Lamb. In eene voortreffelijke levensbeschrijving van Lamb wijst hij er op wat die man gedaan heeft om zijnen onsterfelijken landgenoot bij alle standen der samenleving te helpen waardeeren en diens meesterwerken hekend te maken. De vertaling van het verhaal: King Lear is zoo keurig en zoo boeiend als men zulks van eenen schrijver als Sleeckx verwachten mocht. Het opstel: de Nederduitsche taal, door K. De Flou, eene poging om tot gelijkheid van spelling tusschen de Nederduitsch en Nederlandsch schrijvenden tot stand te brengen, getuigt van diepe studie en grondige vakkennis, doch zal, ik vrees het, weinig weêrklank in onze gewesten vinden. De gedichten der bekende zangstukken, waaronder eenige zeer aantrekkelijk zijn, wisselen zeer aangenaam met de prozastukken af, en de kernachtige spreuken, aan P.Cz. Hooft | |
[pagina 313]
| |
ontleend, zullen wellicht bij menigeen den lust opwekken om nader kennis met dien meester te maken.
J. Micheels. | |
II.
| |
[pagina 314]
| |
hoogte van 's dichters talent scheen, toch is 't ons een bijzonder genoegen, onzen lezers de vleiende beoordeeling te doen kennen die onlangs, over de laatste uitgave van onzen begaafden medewerker in het Leipziger volksblad de Plattdütsche Husfründ verscheen: ‘Deze dichter, zoo luidt het artikel, die zooals hij zegt de Vlaamsche Beweging met hart en ziel voorstaat, toont ons in zijne liederen een warm en innig gemoed, gansch bijzonderlijk in de Afdeeling’ Huiselijke Poëzie’ die meestal kleine huiselijke beelden inhoudt, eenvoudig trouw en vroom. Doch nevens de onschuldige vreugde en tevredenheid trekt zich een zekere zwaarmoedigheid door de liederen en beelden, die, doordat de dichter niet zooals de meeste anderen een geliefd meisje, maar wel zijne vrouw bezingt, in zooverre een kleine overeenkomst met den grooten Hongaar Petöfi bewijzen. - Geene groote verrassende gedachten, maar weêr het innig gevoel moet ons in de vaderlandsche liederen (tweede afdeeling: ‘Mengelpoëzie’) roeren. In onzen tijd is het veelal gansch uitzonderlijk wanneer wij eens op een boek komen, waarin nog godsdienstige gevoelens gansch getrouw en ernstig worden voorgedragen. Dit geschiedt niet alleen in de ‘koralen,’ maar in de meeste liederen van Sevens, waarvan ook ook eenige door de toondichters Hinderijkx, Mille, Mestdagh en L. Van Gheluwe in muziek gezet zijn. Wanneer in Duitschland, in onzen tijd zelfs, een bekende dichter ‘Fromme lieder’Ga naar voetnoot(1) die achting verdienen, zoo schijnt dat een bewijs, dat onder gegeven omstandigheden gedichten met godsdienstige gevoelens ook eene uitstekende behandeling kunnen vinden. Wanneer zich echter de dichtkunst tot fijnvroomheid leent, dan heeft zij het uiterste gedaan om niet meer poëzie te zijn. Wel eens heeft hij zich op deze wijze verdwaald, en dien tijd wenschten wij niet terug, ofschoon die ook door vele lieden de ‘oude goede tijd’Ga naar voetnoot(2) | |
[pagina 315]
| |
wordt genoemd. Doch daarvoor is nu niet meer zoo licht gevaar. Hierop haalt de platduitsche recensent een viertal strofen uit het lied ‘Ik ben een nederige volkszoon’ aan. ‘Wat wij uit al zijne liederen gevoelen, zoo vervolgt hij, dat vat de dichter in deze regelen te zamen en spreekt het zelfs eenvoudig en ongekunsteld uit. Daarin bestaat ook eigentlijk de gansche kunst van de Liederen, dat zij zoo natuurlijk en ongekunsteld het ooroude thema van Liefde en Vaderland, Natuur en Vriendschap bezingen. Doch boeken van dien aard hebben in onzen tijd vrij wat moeite om zich te doen gelden; want voor zatte tongen is alleen nog de ‘pikante boterham.’ Niettemin kunnen wij nog altijd zoo'n liederen, die een oprecht en onverdorven gevoel met gezonde gedachten vereenigen, op de boekenmarkt welkom heeten. Op de Moederliefde heeft onze dichter een groote cantate gemaakt, die voor de behandeling toch wel een beetje te eenvoudig in plan en gedachten schijnt, en al vormt dat gedicht met de andere koralen te zamen juist niet het geringste deel van het boek, zoo schijnt toch de hooge vlucht (Schwung) minder in 's dichters natuur te liggen en overtreft niet het natuurlijke in de liederen en huiselijke beelden. ‘Al ben ik maar een arme volkszoon,
Al ken ik niet den steedschen trant,
Toch rukt men nooit de dichterveder
Uit mijne hand!’
‘Zóo spreekt de dichter van zich zelven, en wij kunnen hem niet de dichterveder ontnemen; doch ook den dichterroep, wat dikwijls voor één en 't zelfde gehouden wordt, moeten wij hem laten.’ Het dichtbundeltje des heeren Th. Sevens is opgedragen aan zijnen gewezen leeraar D. Sleeckx, onzen gunstig bekenden novellist.
A.J. Cosyn. |