De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 308]
| |
Onze Vlaamsche muziekteksten.In mijne Drie dagen in HollandGa naar voetnoot(1) heb ik - grootendeels omdat die ‘open brief’ al vrij wat lang werd - een punt onaangeraakt gelaten, waarover ik nogthans van plan was een woordje in onzen Bode te schrijven. Ik doe het thans afzonderlijk. Hoezeer ik ook met dankbaar genoegen terugdenk aan het hartelijk en waarlijk al te vleiend onthaal, dat mij tijdens de uitvoering mijner werken (Lucifer, Rubens-cantate, enz.) in Holland ten deele viel, alwaar onze Vlaamsche muziek op eene voor ons zeer bemoedigende wijze wordt gewaardeerd, - toch moet ik hier mijne verwondering te kennen geven over zekere tamelijke ruwe aanvallen van eenige ‘Noorderbroeders’ tegen de... Vlaamsche teksten. Ver van mij de gedachte de kritiek op litterarisch, of om 't even wèlk gebied te willen storen - daarvoor heb ik in princiep, te veel eerbied voor de kritiek, - doch de muzikale teksten van onzen vriend dichter Hiel, schijnen op zulkdanige wijze aangevallen te zijn geworden, dat ik die afbrekerij slechts als een parti-pris van wege sommige kritiekers beschouw. De menigvuldige al te scherpe oordeelvellingen betrekkelijk den tekst van ‘Lucifer,’ tijdens de uitvoering van dit oratorio in Amsterdam, zal ik voor het oogenblik onaangeroerd laten. Ik wensch alleen den lezer in kennis te brengen met een paar gansch verschillende artikels in het te Amsterdam verschijnend zeer verdienstelijk Maandblad van het Nederlandsch Nationaal Zangersverbond. Gelijktijdig met een zeer welwillend verslag over den ‘Lucifer,’ geteekend: Mac, - hiervoor mijnen hartelijksten dank aan den onbekenden ridder voor ‘recht waar het past’ - gaf dit blad, onder de | |
[pagina 309]
| |
rubriek: ‘Ingezonden stukken’, wel te verstaan, een artikel, geteekend C. van der Lanen, waaruit ik vooreerst volgende regelen knip: ‘Vlaamsche Texten!!’ aardig niet waar? Nederlandsch ‘en Vlaamsch zijn dus twee van elkaar afgescheiden en verschillige talen! Geen de minste eenigheid met malkaar! ... Doch dat het een talentvollen componist vaak weinig kan schelen, welke woorden hij op muziek brengt heeft Peter Benoit op 28 Februari en 1e Maart, enz., bewezen.’ Dit moge nu de meening des heeren van der Lanen wezen; maar naar mijn bescheiden oordeel heeft hij wat al te haastig desaangaande uitspraak gedaan. Ik meen óók wel iets of wat van muzikale gedichten te kennen - en moet hem, die mij zulke verkeerde meening toeschrijft, tevens volmondig verklaren dat het mij in 't geheel niet onverschillig is wèlke texten ik op muziek breng. - Wel integendeel! ik hecht daaraan zelfs een gansch bijzonder belang. Ons heeft het begin van 't bedoelde artikel niets nieuws verteld: ‘Wanneer het waarheid is dat een onderdeel een deel van het geheel is, dan volgt daaruit, dat een werk geen kunstwerk mag genoemd worden, wanneer de kunst niet tot zelfs in de onderdeelen zit.’ En juist omdat wij dit weten, heer v.d. L., gaan wij ook doelmatigerwijze te werk, om, in de mate onzer krachten, een zoo volledig mogelijk kunstwerk te vervaardigen. Nu neem ik, als tegenstelling, een brokje uit Mac's artikel over den ‘Lucifer’ (zelfde nr van 't zelfde blad): ‘In het gedicht ligt een rijkdom van fantasie, die zich door kracht en stoutheid openbaart. Wordt ook de zoetvloeiendheid der poëzie daarin gemist... wij kunnen er vrede meê hebben wanneer de dichter ons tafereelen schetst, die onmogelijk met gepolijste woordjes kunnen worden geteekend.’ De heer van der Lane zegt hierop het volgende: ‘Is het wel mogelijk, dat men zelfs bij de minste ontwikkeling mooi (??) kan vinden wat de heer Hiel geschreven heeft om te worden gezongen.’ | |
[pagina 310]
| |
Zeker kan men dat, mijn waarde heer! zelfs veel meer dan ‘mooi,’ schoon, zeer schoon, zeer verheven! Ik laat hier het woord aan Mac terug over: ‘Juist door die minder nauwkeurige omschrijving toovert zij toestanden voor onze verbeelding, die daarin slechts kunnen bestaan, en waaraan een nauwkeurige omschrijving die in kleine bijzonderheden afdaalt, slechts zou kunnen schaden. Mogen anderen misschien zeer rechtmatige aanmerkingen willen doen gelden... wij laten dit gaarne aan de liefhebbers over. Wij hebben te veel eerbied voor de forsche en meesterlijke trekken, die een werk van zoodanige beteekenis versieren, en gevoelen geen lust, ze door den miscroskoop te beschouwen. Niet kleingeestig is de critiek van Mac, en ook niet partijdig! - het zou hem zeker even zoo gemakkelijk vallen als den heer van der Lane om in gedicht of partituur van den ‘Lucifer’ gebreken aan te duiden, en waarlijk op dergelijke wijze aangetoond zou er van wege de schrijvers gewis niets dan een dankbaar gevoel ontstaan, tegenover een bevoegden criticus, die zonder aarzelen en met kennis van zaken, in kieschen vorm, gladweg zijne denkwijze over een werk uiten wil! De heer van der Lane, zegt verder nog: ‘Waarlijk, wanneer een jongen der hoogere burgerschool met dien “Lucifer” zijn wellicht eenvoudigen vader had verrast, geloof ik dat hij geen compliment zou hebben gekregen. De goede man had het welligt niet begrepen.’ (Jammer dat de heer v.d. L. zich in 't geval niet bevonden heeft!) of was aan zich zelf gaan twijfelen...’ (daarvoor heeft de heer v.d. L. eene al te goede opinie over zich zelven) ‘wanneer hij ten minste eenig gevoel van poëzie had.’ - Wie zou er het meest ‘gevoel van poëzie hebben, of Mac of van der Lane? Hiermeê punctum: op dit gebied wordt het moeielijk den heer van der Lane te volgen. - Arguteeren is geen argumenteeren!
Antwerpen. Peter Benoit. |
|