De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 289]
| |
Finneken
| |
I.Vroolik glansde de zomerzonne op het malsche gers van de weelderige weide; de appelen, die alreeds blankten, hongen blozend te lachen tusschen de bloeiende blaren der breede boomenkruinen; de vogelen fladderden kwiksteertend rond de bloedroode wijnkerzen, en de langbeenige krekel trommelde lustig en kirde onder de gerzekens. Op het mollige tapijt der weide, in 't lommer der appelaars, vermaakt zich eenejolige schaar kinders van rond de zeven jaren: blozende, bolronde gezichtjes, blauwe, helderpinkende groote oogen met lange wimpers overschaduwd, blonde, krol- | |
[pagina 290]
| |
lende haren, snaterende mondekens, en vooral trippelende, witte voetjes, die voor geen geld ter wereld een minuutje kunnen stille blijven. Ze zijn wel met vijftien, knaapjes en meidekens ondereen, de kleine speelvogelen! Doch, geen enkele der jongskens, hoe schoon en bloeiend ook, gelijkt aan den kleinen schalkachgen Doren van den grafmaker: geen eene der meiskens aan het lieve, teedere Finneken, het eenige dochterken van den timmerman, die, nevens Doren's vader, ginds, in dat kleine nette huizeken, zijne woning heeft. Doren en Finneken! Ziedaar wel het schoonste, aanbiddelijkste paar engelenkoppekens dat ooit een Memlinc of een Fra Angelico droomde! Altijd zijn ze te zamen: 't zij dat de zomer hen ten bosch lokt om nootjens en aardbezekens e gaan zoeken, 't zij dat de winter, met zijn witten mantel, hen naar buiten roept om ‘mannekens te leggen’ in den donzigen sneeuw, en ‘baantje te schuiven’! Nog in het ‘bundelken’ op den arm hunner moeders gedragen, reikten ze elkander reeds de poezelige handjes toe, gaven elkander een ‘jaken’, of ‘stopten piep’, met hunne kleine hoofdjes achter de breede katoenen kappe hunner moeders! Viel het somtijds voor, dat eene dezer ziek of zuchtig werd, de andere nam gulhartig het van oppas ontblootte kind tot zich, en gaf het goedjonstig de linker borst, wijl haar eigen wicht zich aan de rechter laafde! In een woord, zij waren als twee jonge scheuten op twee zusterveilranken ontsproten, en die van jongs af aan, hunne dunne stammekens hadden saamgevlochten. Het spel van de bende heeft een stond opgehouden. Tot nu toe hebben zij ‘melk verkocht’, en Finneken, die de melkvra was, is heel neerstig de gansche rije kinderen afgegaan, heeft aan ieder gevraagd, ‘hoeveel stoopen melk men verlangde’ en na behoorlik antwoord, het traditionneele ‘een, twee, drij... aa kuip is boeize boeize vol’ uitgesproken. - Nu willen zij iets anders spelen, en, terwijl deze wil ‘piep stoppen’, gene wil ‘blindekat’ en een derde ‘snoek, snoek waar woont-de’ spelen, is Doren integendeel van gedacht dat men vandaag nog niet eens van ‘Zeerlateng’ heeft gespeeld, en dat men het nu moet spelen. | |
[pagina 291]
| |
't Voorstel van den kleinen krullebol, na een amendement van het blonde Finneken, welke eischt dat Doren het spel zal beginnen, wordt door den heelen troep met een luidruchtig vreugdejoel aangenomen. Een enkele is er ontevreden: de achtjarige Goris, de zoon van den koster. Deze eischt met luider stemme de eer van het spel te beginnen voor zich, en, daar men hem niet aanhoort, laat hij, slecht gezind, de onderste lip hangen, steekt zoo ver mogelijk de tong uit, brengt de twee wijsvingeren van weerskanten aan den mond en zet, zoodoende, voor zijne weêrspannige makkers ‘een beeldeken tusschen twee keerskens’, terwijl hij op eenige stappen van daar, gaat staan monken en pruilen tegen den zwaren draaiboom. Intusschen hebben de speelzieke kleinen zich, hand in hand, in eene tamelijk lange rij gevormd, vóór dewelke Doren, die het spel moet beginnen, op eenige schreden afstand heeft plaats gevat. ‘Ik begin’ roept Doren, en dadelik treedt hij al dansend vooruit tot aan de rije, en zingt met heldere stem: ‘Ik kom hier gansch alleen getreden, Zeerlateng!Ga naar voetnoot(1) Zeerlateng! Hierop is het de beurt der rije, en al zingend, op denzelfden toon als de voorspeler: ‘Wat wil mijnheer van ons verlangen, Zeerlateng!’ dansen zij blijde naar den kleinen blozaard vooruit, die voor de tweede maal de rije te gemoet huppelend, met een schalken lach tegenzingt: ‘'k Wil een van uw schoonste dochters hebben, Zeerlateng!’ Nu was het spel voor goed aan gang. De jolige schaar beweerde zingend dat hij die schoonste dochter niet zou krijgen; Doren deed allerlei offers, bood beurtelings ‘een beurzeken met halfcenten, een beurzeken met perelen’ enz...., | |
[pagina 292]
| |
tot dat eindelijk de vroolike rije, mitsgaders belofte van ‘nen zilveren spiegel’ eenparig antwoordde: ‘Daarvoor moogt gij die nog wel hebben, Zeerlateng! Zeerlateng! Doren trad lachende vooruit, koos zonder aarzelen het blozende Finneken, en bereidde zich reeds om voor de tweede maal, doch nu met het lieve dochterken aan de hand, het vroolike spel te beginnen! Tot hier toe had de ‘monker’, Goris van den koster, zwijgend tegen den draaiboom geleund; doch zoodra had hij niet gezien hoe fier Doren met zijne vriendin tegen de rij aandanste, al juichend: ‘We komen hier nu getweën getreden’ of hij begon uit al zijne krachten te roepen, blijkbaar tegen den zoon van den grafmaker: ‘Maskeskoater! en eene heele bende andere bengels, die wat verder op met den ‘kletstop’ speelden, met de hand wenkende, begon hij rond het beteuterde paar allerlei wilde sprongen te maken en te zingen: ‘Finneken es Doren ze lief!’ iets dat de nieuw aangekomen spotvogels niet misten na te volgen. Hiermede was het spel verbroken! Doren was kwaad 'lijk een haantje en zou volgeern den nijdigen Goris op het lijf gevallen zijn, ware het niet geweest dat Finneken hem zoo smeekend aanzag en zijne hand teêr grijpende, hem in de ooren fluisterde: ‘Kom, Doren! Laat ons naar huis gaan... en dat die ambrasmakers maar lawijt houden...’ De kleine jongen volgde den raad, zuchtte eens diep, stak met een dikke lip, de kleine ronde vuist tegen zijnen vijand op, en na hem nog eens te hebben toegeroepen: ‘Kom nu nog eens aan onzent voorbij als ge durft!’ verdween hij met zijn vriendinneken door eene opening van de haag die de | |
[pagina 293]
| |
weide omsloot, in den ‘hoppelochting’ zijns vaders, waar de schreeuwende bende hen niet dorst volgen. ‘Doren, zei het kleine meisken, als zij beiden alleen waren, - waarom moest-de mij weer de eerste uitkiezen, als ge weet dat ge daardoor de anderen kwaad maakt!...’ De blonde Picolo antwoordde niet... Hij bezag met zijne lieve ronde kijkers eens even zijne gezellinne, scheen 'nen oogenblik te willen spreken, doch zijn eenig antwoord was een diepe zucht en eene schouderophaling, als van iemand die verwonderd is! Wist hij dan niet waarom hij altijd den voorkeur gaf aan het blozende Finneken? - Och neen! niet meer dan de vergulde pepel die het gerzentoppeken ongedeerd voorbij vliegt, maar met lust rond den rooden kelk der mosroze blijft fladderen! Doch zijne kleine gezellen wisten het wel! En 's anderendaags stond er op de deur der gemeenteschool in groote letters geschreven: ‘Dat Doren meê Finneken vrijt, | |
II.Doren en Finneken zijn een jaar ouder geworden en gaan te leeren voor hunne eerste communie. Nog altijd zijn zij dezelfde onafscheidbaren van vroeger, nog altijd even blozend, naïef en schuldeloos. De groote witte letters van het populair spotvers zijn sinds lang van de schooldeur afgeregend en meer dan eens nog heeft men sedert ‘Maskeszot!’ op den kleinen blozaard geroepen. Maar toch is Doren niet veranderd, en, ga zien als ge wilt, telkenkeere, dat de kinderen ‘Zeerlateng’ spelen, zal Doren des timmermans dochter weêr de eerste uitkiezen. 't Is elf uren geslagen op den dorpstoren: de deuren der gemeenteschool zijn wijd geopend, en de heele dorpsjeugd onder commando van den gebrilden en gepruikten ‘Dionys van 't dorp,’ komt als een bieënzwerm, brommend en joelend naar buiten gestroomd. | |
[pagina 294]
| |
Niets is vermakelijker om aan te zien dan het uitgaan der school! Twee lange uren, twee eeuwen hebben zij daar op de houten bank, in de donkere school, moeten zitten spellen en cijferen, onder de alles ziende vier oogen des meesters! Niet eens hebben ze van hunnen boek mogen opkijken, niet eens hebben zij mogen met hunnen gebuur een praatje houden, of eens ‘okentrek’ doen op de ‘schalie’, of dadelijk is de schrikkelijke figuur van den kinderkoning voor hen verschenen, of, wat erger is, het ‘reglet’ des meesters op hunne kneukels gevallen. Maar nu toch zijn ze weêr vrij; nu ademen ze weêr met volle longen de gezonde lucht van den wijden buiten in; nu kunnen ze dartelen, loopen, springen en schreeuwen naar lust en wil; nu spartelt, gelijk een dichter het zoowel zeide, ‘het levensgenot weer in elk hunner leden, in elk vezeltje van hun lichaam!’... Doch welk is het wonder verschijnsel dat al die nieuwsgierige koppekens zoo plotselings doet om draaien en kijken naar den kant der kerk?... Wat is het dat hen onder het geroep: ‘naar 't kerkhof! als een enkel man de straat doet opdraven? Luister... De klokke klept vroolik op den puntigen toren, de zwarte hoefsmid schiet van in zijn werkhuis zijnen tweeloop in de lucht af, een triomfboog van groen sperrenloover en bloemen staat aan den ingang van 't kerkhof te pronken, en een geheele stoet dorpelingen, ‘op hunnen bezem’ gekleed, treedt statig en verheugd naar het huis Gods, achter een jeugdig paar verloofden. Straks, als de huwelijksmis zal uit zijn en de getrouwden buitenkomen, zal de smid nogmaals zijnen tweeloop laden en afschieten, en wat meer is, het jonge paar zal aan de kinderen ‘centen’ en ‘karamellen te grabbelen roeien’. Verstaat ge nu die beweging onder de schooljeugd?... Doren en Finneken ook zijn door het gedrang der anderen meêgesleept en hebben de trouwelingen zien voorbijgaan... Weet Doren nu waarom hij op dien oogenblik de hand van het meisken zoo warm in de zijne heeft gedrukt, haar eens schuchter heeft bekeken, en dan zoo rood is geworden?... | |
[pagina 295]
| |
De plechtigheid is afgeloopen, de kinderen hebben om strijd ‘gegrabbeld’, en onze twee vriendjes zijn op weg naar huis. ‘Doren, heeft Finneken gezegd, wat was die jonge vrouw schoon gekleed, nie-waar? Maar Doren heeft niet geantwoord en stapt zwijgend naast heur voort. ‘Doren, heeft ze herhaald, hebt-de niet gehoord wat ik gezegd heb?... Waarop peist-de zoo, Doren?’ ‘Och! heeft eindelijk de knaap gestameld, ik peis op de schoone Slaapster in den bosch, waarvan meter mij gisteren verteld heeft.’ - ‘En wat peis-de van die schoone Slaapster, Doren!’ - ‘Och... Ik peisde, Finneken, dat ik wel geern zou gewild hebben, dat gij nu ook zoo eene slaapster waart en dat ik dan de prins mocht zijn die u dan zou komen wakker maken...’ - ‘En dan, Doren?’ heeft het meisken gestameld, terwijl ze onwillens haar voorschootje begint te plooien en te vouwen. ‘En dàn?... Wel dan zouden wij ook trouwen gelijk die twee, die we daar straks gezien hebben... Maar dan zoudt ge geene muts meê bloemen dragen of geen kleed hebben gelijk die van straks, maar eene blinkende kroon, gelijk grootmoeder vertelt, maar een krakend zijden kleed, en zilveren schoentjes gelijk Asschepoetster!...’ Verstaat hij, de kleine krolleman, het geheim der naïeve bekentenis die hem van de lippen rolt?... | |
III.Droevig zit, op den dorpel van vaders woning, Doren te droomen. Met matten blik bestaart hij doelloos het kleine houten moleken dat op den pereboom staat te draaien, en de aarden potten, die hij tusschen de takken gevestigd heeft om er de musschen te laten in nestelen, en later als zij eens gebroeid en ‘jongskens’ zullen hebben, de kleine vogelkens, ‘te toeken’, en ze aan Finneken te geven... Doch, zichtbaar is het dat er den anders zoo leutigen jongen iets op het herte drukt... | |
[pagina 296]
| |
En geen wonder!... Finneken, het levenslustige Finneken, zijne gewaande schoone slaapster van den dag der huweliksfeest, Finneken ligt ziek te bedde sedert een paar weken: het arme kind heeft de kropziekte... Waaraan zou de droeve knaap anders denken dan aan haar? Oh, alles wat zijne ronde, blauwe kijkers ontmoeten, spreekt hem van haar en van hunne vroegere, schuldelooze vreugde! Ginds vóór hem is het de weide waar hij zoo vaak haar heeft geholpen als zij voor vaders koeiken moest ‘vergêren’ of ‘husten steken’Ga naar voetnoot(1); verder is 't de hooge, witte kanada, uit wiens top hij de wedewaalseieren voor haar is gaan afhalen; ginds is het de belommerde beke op welker boord zij zoo dikwijls den langbeenigen ‘wiezewijzer’Ga naar voetnoot(2) hebben gevangen, en hem het gekende kinderrijmken toegestuurd: ‘Wiezewijzer wijst mijn baan,
'k Moet van daag naar Brussel gaan!
Wijs ze mij seffens en wijs ze mij juist,
Of 'k trek uw langste beentjen uit...’
Eindelik, verder nog, staat in den hoppelochting de breede ‘staakhoop’ waar zij zoo dikwijls hebben in de ‘bijs’Ga naar voetnoot(3) gezeten, en gezongen: ‘Onder de bank, daar leê wa zand!
Rijd daarmeê naar Engeland!
Van Engeland naar Spanje...’
...En nu?... Nu is hij alleen! Nu is Finneken ziek... En wat hem nog het meest van alles pijnigt, is dat het hem verboden werd bij heur ziekbeddeken van tijd tot tijd te gaan waken, haar bloemen en vogeleikens te dragen, en haar te vertellen al wat hem grootmoeder leerde van Roodkappeken, Duimeken, Asschepoester. ‘Hoe is 't meè Finneken?’ heeft hij gisteren aan de moeder zijner vriendin, schuchter en aarzelend gevraagd, toen de brave vrouw buiten kwam water putten. | |
[pagina 297]
| |
‘Slecht, vriendeken, slecht...’ heeft de moeder zuchtend gezegd. ‘Lees maar, nen goeien vader-ons voor ons arm Finneken, dat ze toch weêr zou genezen...’ ‘Dat ze toch zou genezen!...’ heeft de kleine herhaald, en twee zilveren traantjes zijn van zijne wimpers gebiggeld. En dien avond, toen hij slapen ging, heeft hij op zijne bloote kniekens vijf vader-onzen en vijf weesgegroeten gelezen, opdat het kindeken Jezus Finneken toch zou gezond maken... Doch het moet zijn dat het kindeken Jezus de bede van het brave kind niet heeft kunnen aanhooren, want toen hij dezen morgend, vóór het huis des timmermans, de moeder of den vader van de jonge lijderes ging afwachten om, als elken dag, naar Finneken te vragen, heeft hij bemerkt dat zij er beide veel droever en neêrslachtiger uitzagen dan vroeger, en dat hunne oogen heel rood waren van ‘greizen!’ Ook heeft hij dezen morgend eene van die kleine witte gersbloemekens geplukt, en dan er de harige zaadjes afgeblazen om te zien ‘hoeveel jaren Finneken nog zou blijven leven’; maar eilaas! geen enkel haren pijltje is er blijven opstaan!... Zou dan misschien het bloemken de waarheid hebben gesproken, en zou het dàarom zijn dat de timmerman en zijne vrouw zoo droef waren?... Dat is het pijnigend gedacht dat den geest des knapen bezighoudt. - En zie, daar schiet hem als een bliksemstraal door het hoofd: hij wil weten of zijne vriendin levend of dood is! Ginds, die kleine venster, eenige voeten van den grond verheven, is die van hare kamer... Indien hij zich, bij middel van den ouden wijngaard, wiens ranken er rond krinkelen, een paar voeten hoog kan heffen, zal 't hem mogelik zijn in in de kamer te zien... Meermalen reeds, sedert Finnekens ziekte, heeft hij zulks willen beproeven, maar nooit heeft hij gedurfd... Nu echter kan hij niet wederstaan, en op een paar stonden tijds, daar is hij reeds ter hoogte van de venster en blikt naar binnen! God! welk schouwspel! Roerloos, bleek als linnen, met geslotene oogen en op de | |
[pagina 298]
| |
borst gekruiste handen, ligt Finneken op hare sponde uitgestrekt... Nevens haar, op eene tafel, branden rond den houten krusifix, twee gewijde waskeersen, terwijl de vader en de moeder zitten te weenen en te snikken naast het kleine beddeken! Finneken is dood! - Met de snelheid des bliksems heeft de knaap het gansche tooneel bestaard en begrepen! en met eenen pijnliken gil is hij in bezwijming ter aarde gestort!... | |
IV.‘Bim, bom, bam,
De klokken zijn gram,
't Luidt voor 'nen doô man!’
Zòò hebben straks in het dorp de kinderen gezongen, wanneer de klokke heur droevig tampen liet hooren om de dood van Finneken te verkondigen. Doch, Doren heeft niet mêe gezongen! In het werkhuis van den timmerman heeft hij hooren schaven en hameren, en hij is er stillekens binnengetreden, en hij heeft den werkjongen van Finnekens vader een kleine witte kist zien bereiden: De doodkist zijner vriendin, de doodkist zijner zuster! Dan heeft hij zijnen vader eenen put zien delven, op het droeve kerkhof, en hij heeft gevraagd ‘of die put voor Finneken was,’ en de vader heeft gezegd: ‘Ja kind! ge moet alle avonden voor haar lezen...’ En dan heeft hij geweend, en toen hij t'huis kwam, heeft hij aan de moeder zijner gezellin gevraagd om Finneken nog eens te mogen zien; en dan heeft hij nogmaals pijnliker geschreid, en het kleine koude lijkje zoo smertelik gekust, en met uitgestrekte armkens geroepen: ‘Finneken... ô laat mij meêgaan!...’ Wist hij, begreep hij, op dien stond waarom hij zoo droef was? Waarom het hem scheen alsof daar een deel van zijn hart in dat kleine kistje ging opgesloten worden? | |
[pagina 299]
| |
Och neen! De engelen beminnen elkander, en hunne zuivere liefde is haar eigen zelve onbewust!
Sedert is Doren groot geworden en man, en hij heeft zijnen vader opgevolgd in het nederig ambt van grafmaker! Honderden keeren heeft hij reeds de spade moeten in den harden grond steken en de laatste woning bereiden van eenen vriend of eenen bekende! Doch, als de hand der dood hem weder eene plek toont, en eene stemme hem zegt: ‘Delf hier een graf!’ telkens rijst weêr vóór zijne oog de dag waarop hij zijnen vader den kuil zag delven voor de trouwe vriendinne zijner eerste kindsheid, Finneken, zijne eerste liefde. Ach! Nu verstaat hij het geheim dat zijn kinderlik herte toen niet kon doorgronden. Nu verstaat hij waarom hij onder den appelaar, toen hij ‘Zeerlateng’ speelde, het lieve blozerken des timmermans onder alle anderen verkoor; waarom hij heure kleine hand in de zijne drukte op den dag der trouwfeest, en waarom het hem zoo vreemd en zoo naar om 't hart was als zij Finneken ten grave droegen. Maar, eilaas! Nu slaapt de schoone den eeuwigen slaap der dood, en er is geen prins op aarde meer die in staat zou zijn haar te wekken!
Leuven, 16 Meert, 1878. K.M. Pol. de Mont. |
|