De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijKlaus Groth.Wij meenen evenwel niet te misdoen ook van dit genre eenige stukjes te vertolken: 1. Twee Gelieven.
Wat klopt daar aan mijn vensterraam,
Wat klopt daar op mijn ruit?
‘Nu, doe maar open, liefste mijn,
En kijk eens even uit!’
Och neen, och neen! dat doe ik niet!
Daar waait zoo'n kille wind! -
‘Och doe maar open, een oogenblik,
Ge zijt mijn liefste kind!’ -
‘Doe open maar en laat mij in,
Maar eenen oogenblik!’
Och neen, mijn vader spiedt en waakt,
En moeder hoort ons licht!
‘Dan kleed u aan en kom er uit,
En kom in 't hofken maar!’ -
Och neen, ik heb 'nen andren lief,
Zoo lief, al menig jaar!
| |
[pagina 265]
| |
‘En hebt ge al lang 'nen andren lief,
Ik sloeg hem even dood;
Daar ga maar achter den kerkhofmuur,
Daar ligt hij in zijn bloed!’
En als zij achter het kerkhof kwam
Toen leefde hij al niet meer!
‘O vader, graaf ons bei 'nen put
En leg ons saam er neêr!’ -
Er is een graf in 't groene gers,
- De rozen bloeien er rood, -
Daar rusten twee liefsten bij elkaar
Getrouw tot in den dood!
| |
2. De Loodsendochter.Ze kon des nachts niet slapen,
De zee die gong zoo zwaar en luid!
Ze kon des nachts niet slapen:
Hij was ter vischvangst uit...
‘Mijn vader, laat ons roeien!
De zee die gaat zoo luid en zwaar!
Mijn vader laat ons roeien,
Den visscher staat gevaar!’
De morgend grauwde in 't Oosten,
De zee die gong zoo hol, zoo hoog!
Wat dreef daar van het Oosten?
Daar dreef een verbrijzelde boot.
‘'k Heb heel den nacht niet geslapen,
Mijn vader, roei! Ik ben zoo slecht!...
En reiken we aan den oever
Zoo maak mijn laatste bed!’
| |
3. Graaf Geert in Oldenwörden.Het was graaf Geert de Groote. Hij kwam naar Oldenwörden, en
wilde de boeren uit de Marsch leeren slaven zijn.
Hij joeg hen uit hunne woningen, hij joeg ze uit hunne erf, ontnam
hun goed en geld en alles, en stak hunne huizen in brand.
Toen was 't een bang geloop in de straten van Oldenwörden: de arme
boeren, naakt als ze waren, met vrouw en kinderen vluchtten naar de
kerk.
| |
[pagina 266]
| |
Toen kwam Graaf Geert, de groote, met trommel en vaan, en zette op
't huis des Heeren den wilden rooden haan:
Versmoort ze als haringen! braadt ze als palingen! ‘Toen druppelde
als een regen het gesmoltene lood over hen!
Heer graaf, heb erbarmen! aanhoor onzen bitteren nood. 't Vuur
druppelt zoo heet door de schilden en helmen en 't ijzer om ons leden
gloeit en brandt!
Heer Graaf, hebt toch erbarmen voor hitte en hellepijn! Het druppelt
heet door schild en helm op onze vrouwen en kinderkens!
En hebben ze geen erbarmen met jammer en met nood, dan heffen
wij ons gloeiende wapens op en slaan we den vijand dood. -
Toen was het een bange vlucht en loopen van Oldenwörden tot Loh;
want graaf Geert, met al zijn volk, nam de vlucht naar Holstein,
voor de slagen der boeren!
***
In het begin dezer vluchtige studie zegden wij dat Klaus Groth veel overeenkomst heeft met van Beers en Longfellow, en wellicht dat de lezer tot hier toe, uit de aangehaalde voorbeelden, de waarheid van die stelling nog niet klaar heeft zien blijken. Dat ligt hier aan dat die gelijkheid bijzonder te vinden is in de verhalende poëzie van de drij dichters, genre waarvan wij eerst nu een woordje gaan zeggen. Immers tot hier toe heeft men wel kunnen opmerken dat, lijk ik in het begin zeide, Klaus Groth even als van Beers en Longfellow voor hoofdtrekken heeft: eenvoud, gevoel, meesterschap over den vorm, rijkdom van kleur, en waarheid in 't weergeven der natuur; maar, daar wij hem tot nu toe niet beschouwden dan in genres die ofwel de twee andere meesters niet, (b.v. kinderlied en vaderl. ballade) ofwel op eene heel andere manier (b.v. het minnedicht en de sage) behandelden, zal zulks aan menigeen min duidelijk zijn voorgekomen. Wat Groth in zijne ‘burger-epossen’ bijzonder kenmerkt is eene allergrootste fijnheid in het opmerken en weêrgeven der détails, zoo voor wat betreft het schilderen van binnenhuisjes, als van... binnenhartjes, als men mij dat woord vergeeft. Hij kent het leven des volks in zijn minste bijzonderheid; nog meer dan de dichter van Begga, en voorzeker dan Longfellow, weet hij aan alles zijne locale kleur te | |
[pagina 267]
| |
behouden. Zijn realisme is het eenige ware: dat, waar de mensch niet alleen als lichaam dat leeft en werkt wordt voorgesteld, maar tevens, waar men den bezielenden geest in alles laat doorstralen; dat, waardoor men de dampende velden des morgends, nog half in nevel gehuld, met hun volle wezenlijkheid op het doek toovert, maar tevens beschenen door den koesterenden zonnestraal, beeld van de groote zon des levens: God, die hun allen leven geeft. Zijn realisme is dus eene gelukkige versmelting van idealismus en realismus, lijk men zulks gewoonlijk verstaat, en voor mij is zulks de ware school-Immers de mensch is wel is waar met de voeten aan den grond gehecht gelijk al het geschapene, maar alles wijst hem naar omhoog, alles roept hem: ‘Excelsior!’ en zijn bezielende geest doet hem de oogen ten hemel heffen, tot waar de sterre blinkt! Van den anderen kant is hij niet alleen een geest, en geroepen om boven de aarde te zweven; neen, talrijke banden hechten hem aan den grond, en zoowel de bloem, die voor zijne voeten bloeit, als het blauwe gewelf boven zijn hoofd, dient zijne blikken te vestigen. Dàt is overigens het realismus van de grootste onzer meesters, zoo in schilderkunst als elders, en men hoeft maar een oogenblik stil te houden voor eenen Winter van Schelfhout, b.v., om te zien hoe, bij de trouwe weergeving der besneeuwde veldhut, met kegels aan het strooien dak en beijzelde vensterruiten, der naakte boomentoppen, bevrozen vijvers en levensblije schaverdijnders, de min gloeiende winterzonne de slapende natuur komt bezielen met een hooger licht: het licht der Godheid! Menige lezer zou misschien niet ongaarne hebben dat ik hier een of ander van Groth's dichtverhalen ontleed, b.v. het meesterlijk ‘Hanne ut Frankrik’ of de prachtige ‘idylle’ ui den tweeden bundel ‘Quickborn’, het Eksterhof geheeten. Doch, gewoonlijk verliest bij zulke ontleding het stuk al zijnen glans en ik zou het, althans voor deze fijngeslepen perels, als eene schenderij aanzien. Ik meen beter te doen met elkeen aan te wakkeren zich door eigen onderzoek te verzekeren of ik gelijk heb met ‘Hanne’ een meesterwerk te heeten. Het Platduitsch moet hen niet afschrikken: men verstaat het om | |
[pagina 268]
| |
zoo te zeggen à vue, en voor de vreemde woorden is er op 't einde des ‘Quickborns’ een ‘vocabulaire’ of Glossar geplaatst, door prof. Müllenhoff. Laat ik hier alleen aanstippen dat Hanne eene meesterlijke zedenstudie is, waar de zoetste, eenvoudvolste huislijke tafereelen in afgeschilderd worden, met de meeste waar- en getrouwheid; dat de helden van zijn klein verhaal, even als de ‘Begga’, ‘de Besteling’, ‘Pachter Van Hoof’, enz., van onzen van Beers, en de ‘Evangeline’ van Longfellow, waarlijk voor onze oogen leven en handelen, en dat wij ze dadelijk moeten toeknikken als oude bekenden; en eindelijk dat ‘Greten’, zoowel als de reine figuur van Gretchen, in welke Faust zijne Frederica vereeuwigde, eene figuur is die iederen lezer zal liefhebben, zoowel als zij meer dan eens in stilte zullen moeten lachen om de knorachtige ‘Garderut’, die Greten ‘opt prick kenn'’, lijk de dichter zegt, en ze dan ook ‘ruhi leten betemen’. Ik verzeker den lezer dat hij zelden schooner bladzijde zal gelezen hebben dan die waar de oude Garderut vertelt uit haren jongen tijd: - ‘As ik noch junk weer’, zegt ze,... - ‘al lang vóór den brand in de Burstrat...’ en waar ze verhaalt hoe dikwijls zij en hare vriendjes, ‘ol Mumme’, - die ze, als ze ter kerk gingen, vóór den ‘prächtigen Burhus unner den Bom oppe Bank’ zagen zitten, ‘alleen mit de Kalkpip’, - geplaagd hadden met zijne bloemen te gaan afplukken, tot dat de oude ‘Mumme’ op eens ‘herut stov en mit de Nachmütz na uns Dierns smeet’. Dààr is 't dat zij zich zullen vergewissen dat ik gelijk had Groth met van Beers te vergelijken, en op meer dan eene plek zullen zij onwillens denken aan deze of gene plaats uit Begga. Ziedaar dan, lezer, een vluchtige en wel onvolmaakte schets van Klaus Groth's ‘Quickborn’; ziedaar in vluchtige trekken het beeld van den Platduitschen dichter, die met den meesterlijken Fritz Reuter, den schrijver der zoo zeer gevierde ‘Anna Neut’, Olle Kamillen, enz., aan het hoofd staat der Platduitsche taal- en letterbeweging. 't Ware hier misschien niet ongepast een woordje te reppen | |
[pagina 269]
| |
over de taal van den dichter en over de Platduitsche Beweging. Doch, reeds is deze schets te lang voor de beschikbare plaats, en een bevoegdere penne dan de mijne heeft reeds deze beide punten verhandeld. (Zie Hansens: ‘Reisbrieven’ en ‘Over Platduitsch en Nederduitsch.)’Ga naar voetnoot(1) Stippen wij hier enkel aan dat Groth, even als Gezelle en Callebert in West-Vl., de levende groeiende taal des volks verkozen heeft, als voertuig en uitdrukking zijner gedachten en gevoelens, - dat het Platduitsch dialekt, op den keper beschouwd, niets anders is dan eene nuance van het Nederduitsch, een tak van ons Dietsch, - en eindelijk dat er in de beide Nederlanden talrijke letterkundigen bestaan die werken aan het bereiken van eene versmelting onzer taal met die van Groth en Reuter. Ook mij lacht dit denkbeeld toe, en ik meen niet dat zulks eene utopie zij. Al wie de schoone voordracht gehoord of gelezen heeft, die Hansen over deze versmelting te Antwerpen hield, zal het, meen ik, hierover met mij eens zijn. Immers, zoowel als onze Congressen er in gelukt zijn eene tamelijk breede eenheid - eene volkomene is onmogelijk voor eene levende taal - daar te stellen, tusschen de schrijfwijze van Noord en Zuid, zoozeer ook is het bereikbaar zulkdanige eenheid te verkrijgen tusschen al de volkeren van Duitschen stam, dat is, die leven en streven gelijk Maccard zegde: ‘Van 't Noordzeestrand tot 't Westermark der Walen, Wat eindelijk het wenschelijke dier versmelting van beide takken betreft, ben ik, voor mijn deel, van gevoelen dat, hoe | |
[pagina 270]
| |
breeder het verkeer der geestesvoortbrengselen tusschen ons en onze Overrijnsche broeders wordt, hoe beter en nuttiger het zou wezen, ja, dat misschien in die eenvoudige versmelting zelve, de kiem zou liggen van dat groote verbond aller Dietschsprekende gewesten, dat de onsterfelijke Jan 1 van Braband, in de plooien van zijn genie, reeds droomde. Zal of kan die vereeniging door zuivere letterkundige betrekkingen bewerkt worden? - Merken wij enkel aan dat het ten grooten deele door de poëzie en de taal was dat de Grieksche stammen der heidensche oudheid allengskens elkander leerden kennen en verbroederden, om weldra hunne eenheid van afkomst te verstaan en te bevestigen, en zich te vereenigen in machtige bondgenootschappen. En nu, zal Groth leven? - Alvorens te antwoorden, précisons les termes. Als ik zeg ‘leven’, dan versta ik daardoor niet dàt leven welk bestaat in als voorbeeld te dienen, in min of meer classiekerwijze ingerichte studien, b.v. gelijk de versletene ‘Télémaque’. Door ‘leven’ versta ik, ofwel voor de groote, ernstigere letterkunde, voortdurend de bewondering der geletterden genieten, gelijk Homerus, Aischylos, Shakespere, Vondel, en die andere geniën van Epos of tragedie, ofwel, voor de zoogenaamde lichtere litteratuur, lange jaren de vriend der huiskamer, de vertrouwde ingezetenen des huiselijken haards te blijven, en voort te leven op de lippen des volks. - Dit gezegd zijnde, en erbij gevoegd dat ook bij de meer geletterden de schrijver van ‘Quickborn’ eene blijvende waarde zal genieten, antwoord ik zonder aarzelen: Groth zal leven, - lang leven bij den haard, in de huiskamer, in het hart en in den mond des volks! Immers, welke hoedanigheden zijn het die het volk vereischt van zijne dichters? - Denkt aan die prachtige ‘oude liederen’ die het tot nu toe niet vergeten heeft, die blinkende perelen zonder weerga, zoo fijn van kleur, zoo naïef en gevoelvol tevens, zoo eenvoudig en ongekunsteld van taal en vormen: b.v. de Bloemenmaker, - Scoon lief wat ligt gij hier en slaapt, enz... Welnu, de hoedanigheden van die perelen zijn ook - wij zagen het - Klaus Groth's eigendom, en daarom zeggen | |
[pagina 271]
| |
wij dat hij zal leven, ja, dubbel leven, leven in de letterkundige wereld, in de galerij der meesters, leven in den mond des zingenden en lezenden volks, overal waar dietsche harten kloppen en de dietsche tale klinkt, of zooals hij zelf in de ‘Platdütsche Husfründ’ onlangs schreef over een oud, half verloren liêken: leven ‘in Schün un Boosz, in Koek un Keller bi Jung un Old!’Ga naar voetnoot(1)
Leuven, 22 Febr. 1878. K.M. Pol de Mont. |
|