| |
| |
| |
Kenmerken der Nederlandsche en der Antwerpsche Schilderschool.
(Vervolg.)
Zijn onze schilders daarom menschen van lageren aard en zonder eenige poëzie? Wie zou ja op die vragen durven antwoorden? Het gemoedelijke van eenen dans, in de schaduw van eenen boom, vóór eene buitenherberg; het prettige van een paar boeren, die zitten te drinken en te rooken bij eene ton; het smakelijke van eene nette huiskamer; het plezierige van de een of andere pert; het gezonde in den mensch, het kleurige in de natuur kunnen alleen goed gevoeld en weergegeven worden door fijnere en rijkere dan gewone menschennaturen. Hij die getroffen wordt door de schoonheid van een zonnestraal, die tusschen het geboomte rijst, en die hier het groen zachtjes grijs tint, en dàar glansend doet gelen, en verder zilverachtig doet glimmen of warm verguldt, kent die geen hooger genot en moet hij, om er ons gevoelig aan te maken, niet tot de betere, edelere zijden van ons gemoed spreken? En zóó in het landschap, zóó in de zeegezichten, zóó in de huiselijke en geschiedkundige tafereelen. Het menschelijk wezen bestudeeren als spiegel der ziel, zijne handelingen in verband brengen met zijnen aard en zijne gedachten, en dit alles naar waarheid zoeken te treffen; een open oog hebben voor de eigenaardige aantrekkelijkheid van elk voorwerp, voor het licht en de kleur, die vader en moeder van schoonheid en vorm, is dit alles niet zielverheffend, niet dichterlijk?
Hoe rijk eene kunstbron er uit die wereldbeschouwing opborrrelt, getuigt wel de lange bloei onzer school. Onze kunst verflauwde en verliep; maar, evenals die reus, waarvan de oude fabelleer vertelt, dat hij nieuwe krachten schepte, telkens dat hij zijne moeder, de aarde, raakte, zoo herbloeide onze kunst ook telkens, dat zij hare moeder, de natuur, met onbenevelden blik weerzag.
| |
| |
Bestaat er nu eene Antwerpsche school in de Nederlandsche, zooals er bijvoorbeeld eene Venetiaansche bestaat in de Italiaansche? Wij antwoorden bevestigend. De algemeene kenmerken der Nederlandsche school zijn eveneens de kenmerken der Antwerpsche, en in zoo verre vermengt beider leven zich. Maar de Antwerpsche schilders hebben ook hunne eigenaardigheid. De tijden en plaatsen, waarin zij leefden, de invloeden, die zij ondergingen, hetzij van eigen school, hetzij van vreemde meesters, gaven aan een groot getal hunner zekere neiging om de werkelijkheid langs hare schoonere en hoogere zijde op te vatten, om haar te verfraaien, te verheffen. Velen onder hen waren verplicht voor kerken te arbeiden: dit en de invloed van Rubens en van de Italianen, en misschien wel de ingeboren trek om ‘uit te pakken,’ om te pronken en te schitteren, die, blijkens de getuigenis van buitensteedschen, altijd en erfelijk eene der vouwen van den Antwerpschen volksaard uitmaakte, en ons den toenaam van Sinjoren (groote heeren) verwierf, kan aan die pralerige veredeling wel een beetje schuld hebben.
Rubens, van Dyck, Corn. de Vos, Teniers, Snijers, Vloeren Breughel, Bril, Bonaventuur Peeters, van Bree, Wappers, Leys in zijne eerste manieren, geen van allen gaat mank aan verleelijking van mensch of dier, of natuur; allen integendeel, op hunnen weg door het kunstgebied, zetten de borst wat hooger op, spannen het been wat deftiger en zwaaien de armen wat zwieriger dan natuur: allen zijn Sinjoors geboren, en als schilders Sinjoors gebleven. Allen beminnen het heldere, lachende licht, het lachende leven; allen hebben in hunne bewerking ook meer losheid en levendigheid dan hunne landgenooten; zij schijnen opgeruimder, en geneigd om het leven van den schoonsten kant te zien en te laten zien. Door hunne versierlijkende strekking maken zij eenen overgang tusschen de idealistische Italianen en de realistische Nederlanders.
En wijl wij nu spreken van den invloed, dien de innerlijke en uiterlijke wereld kunnen uitoefenen op de ontwikkeling eens kunstenaars, moeten wij ons ook afvragen: wat invloed
| |
| |
hadden land en tijd en volksaard op onze Nederlandsche schilderschool?
In de natuurlijke gesteldheid van onze grond ligt er iets, dat iedereen getroffen heeft, die met een opmerkzaam oog reizende, onze gewesten met andere landen heeft vergeleken. Onze bodem is door en door vochtig; onze naam getuigt er van, dat wij lager liggen tegen de zee dan eenige andere streek in Europa; ons aangespoeld land is als eene zacht gloeiende helling, langs waar drie der grootste stroomen van noordwestelijk Europa naar zee voortglijden, en waar het water zoo weinig val vindt, dat het krommend en kronkelend er over heen slentert, hier zich splitsend, dàar verbreedend, ginder stilstaande, en elk plekje gronds tot oververzadiging drenkende.
Op den grond heeft die overvloed van vochtigheid tot gevolg, dat hij den arbeid, die er nergens zoo kwistig werd aanbesteed als bij ons taai, werkzaam volk, rijk beloonde; dat het minste strookje akker of wei zich tooide met dichte grazingen en krachtigen plantengroei, en dat door elk graspijltje, door elk koornhalmpje en door elk blad van boom of heester het overvoedige sap mild en malsch henenstroomt. Geen naakte heuvelruggen hier, die hunne barre zandmassas kleurloos wit in de zon doen glinsteren; geene rotswanden, die hunne sombere knoken hard tegen de lucht afteekenen; maar lage, vlakke beemden, overal getooid met liefelijke tinten, zacht groenend in de lente, zacht gelend in den zomer, bruinachtig in den herfst; vlakten, wier eentonigheid slechts afgebroken wordt door rijen of groepen van boomen of door het spiegelend nat van slooten en rivieren, die het heldere groen hunner boorden met frissche straling weerkaatsen. Nergens wordt het vergezicht beperkt door stoute of geweldige lijnen, nergens stuit de blik op kleurlooze plekken; maar
't Oog, waarheen 't zich wende of keer',
Poost zacht als op een glanzend meer
Van geel en groen en groen en geel.
| |
| |
Op onzen dampkring heeft de waterige gesteldheid van onzen bodem een gelijkslachtig uitwerksel. De lucht is voortdurig vochtig en nevelig. Dit geeft haar eene zilverige doorschijnendheid, die de omtrekken der voorwerpen mildert, de naastbijgelegene eene volle, frissche kleur geeft, de daaropvolgende stiller doet stralen, de achtergronden wasemig omsluiert, en eene groote helderheid van toon en volheid van kleur, eene rijke schakeering van tinten en eene zachte speling van licht veroorzaakt. Terwijl in de zuidelijke landen kleur op kleur, licht op schaduw ruw en scherp wordt afgesneden: terwijl de vinnige klaarheid daar verbleekend en ontkleurend werkt en harde, witte plekken, of bonte, zoeterige en krachtelooze weerschijnen doet ontstaan, komen in ons gematigd licht en vochtigen dampkring, de voorgronden in volle helderheid en volle kleurenfrischheid uit; de volgende plannen zijn zachter getint en alle schakeeringen hangen geleidelijk samen en versmelten zachtjes in de afstompende en donzige lucht.
Zie, daar rijst de zon: vòòr ons wordt elk blaadje op den boom met zijne eigen verf bestreken. Het eéne laat de stralen door zijn tenger weefsel dringen en wordt warm gelend gekleurd; het àndere laat ze op zijne gladde oppervlakte glijden en glinstert als een spiegeltje; een ander weer, in de schaduw staande, krijgt hooger, matter tint, en allen stippen op den donkeren waterspiegel of tegen den wolligen, klaren hemel hunne fijn uitgesneden patroontjes af. Honderd stappen verder staat een rij gewassen, die donkerder is getint en waarvan de vormen al wat afgerond zijn; weer wat verder worden de boomen groote grijsgroene vederbossen, en verder nog vormen zij mollige muren, waar het doorstralende licht grillige reten in opent.
Stijgt de zon hooger aan den hemel, dan verruimt de gezichteinder: het blauw daar boven, het groen hier beneden wordt helderder en vaster; de pluimachtige boom ginder ver, en de bladerenwand tegen de kim, worden donkerder; maar immer blijft de kleurenladder even afgewisseld en even zacht versmolten.
| |
| |
En wanneer eindelijk de zon daalt en over de velden haar licht, verzwakt aan kracht, maar verrijkt aan kleur, laat glijden, dan moet men zien welke tooverachtige spelingen zij in onze natuur doet ontstaan. De glinstering heeft geheel opgehouden: op het voorplan is alles mat, maar ginder ver slaat eene warmroode straal tusschen die rij boomen, en laat het oog toe den afstand te meten en met eenen de tegenoverstelling en samensmelting van licht en schaduw te genieten; en weer een plan verder herhaalt zich dezelfde speling, maar zwakker, wasiger, met uitgeveegde vormen en uitgedoofden gloed, en de blik wordt van akker tot akker, van boomerij tot boomerij, van licht- tot schaduwplek meegelokt tot aan den verren achtergrond, waar de zon
hoogrood wegzinkend in 't westen,
Gansch den schat van haar kleuren- en stralengetoover doet stroomen.
En wat verlichting en kleuring op onze velden is, dat is zij overal: de lichtbundel, die door onze vensterruiten breekt en de millioenen stofjes in onze huiskamers het sein geeft om hunnen dwarreldans te beginnen, doet de warme tegenoverstelling van licht en schaduw en de omtoovering van kleuren in onze woonsten ontstaan, die wij daar buiten bewonderden; de zonnestraal, die de donzige huid van het jonge meisje komt streelen en de rozen en leliën op haar gelaat doet ontluiken, doortintelt hare wangen en maakt ze zoo doorschijnend, dat wij er het warme bloed meenen te zien doorstralen. In onze waterige, damperige streken schijnt het vleesch, zoowel als het loover, vlokkiger en malscher te zijn, en alles wat ons omgeeft frisscher en kleuriger dan elders.
Dit hielp onze schilders zeker wel om de eerste koloristen der wereld te worden; in die school leerden zij van den morgen tot den avond de kleuren en de spelingen van licht en schaduw kennen en liefhebben, daar leerden zij met de ouden de zon, Phoebus-Apollo, als den god der kunsten vereeren.
Ook onze volksaard moet van invloed geweest zijn op hunne richting. Van nature en uit nood zijn wij een werkzaam, praktisch volk, zoekende wat zekerheid en genot in het leven
| |
| |
bezorgt. Wij hebben onzen grond op de zee gewonnen, niet alleen omdat wij hem te verdedigen hadden tegen de aanvallen der golven, die hem bij elke hooge tij poogden te verzwelgen, maar ook omdat de bodem, dien zij ons achterlieten, bijna volslagen onvruchtbaar was. De Vlaamsche en Hollandsche gewesten bestonden oorspronkelijk voor het grootste deel uit drooggeloopen zand, waar niets dan taaie en sombere heideplanten en mastboomen in opschoten: door eeuwenlangen arbeid is haast overal die barre grond in welige akkers herschapen.
De grondstoffen voor de nijverheid ontbreken alleszins op onzen bodem; en niettemin waren de Vlaamsche provinciën eeuwen aan eeuwen de nijverigste van geheel Europa. Voor den handel was ons land door de natuur bevoordeeligd; maar die gunst deed zij ons dan ook betalen door een onverpoosd waken tegen overstroomingen of verzandingen, die gunst maakten wij ons waard door het indijken onzer stroomen en het graven onzer kanalen en havens.
Wij hebben eenen ruwen strijd te strijden gehad, niet alleen met de natuur, maar ook met de menschen. Wanneer de eerste overwonnen was, kwamen de tweeden en wilden zich meester maken van ons zuur gewonnen goed en geld. Wat is onze bodem vertrapt geworden door vijandelijke legers, wat hebben wij te lijden gehad van baatzuchtige vorsten uit eigen of uit vreemd bloed, wat invallen, wat dwingelandij en plundering treffen wij overal in onze geschiedenis aan! Wij waren klein, en zij, voor wie macht recht is, hoefden ons dus niet te ontzien; op onzen grond kwamen zij tegen ons of tegen elkander strijden, en al te dikwijls betaalden wij het rantsoen van den overwonnene. In het Noorden bekampte ons de zee en dreigde ons met verzwelging: tegen haar wisten wij ons te verdedigen; in het Zuiden, het Oosten en het Westen sloegen overmachtige naburen de hand aan ons en trokken elk aan zijne zijde; tegen hen waren wij dikwijls te zwak, en hun moesten wij de stukken van onzen grond in de vuisten laten.
In dien eeuwenlangen strijd tegen de vijandige elementen
| |
| |
en de vijandige menschen, werd onze zin natuurlijk gewend naar het nuttige, het doelmatige; wij leerden in die strenge school werken en kampen. De tijd werd ons niet gelaten om te droomen, om te beuzelen, om behagen te vinden in de luchtgestalten der verbeelding, of om op den wankelen grond der zuivere redeneering hoogverhevene en topzware stelsels te bouwen.
Wij vergenoegden ons met het doenlijke, het wezenlijke, het aardsche; wij zochten ons het dringend noodzakelijke, het feitelijk genietbare aan te schaffen en te verzekeren. In den fijnen, overbeschaafden kortswijl der zuidelijke volkeren, in de hoofsche vormen van hun gezellig verkeer, in hunne ontvlambaarheid voor afgetrokken denkbeelden hadden wij geenen lust, en ons klimaat met zijn veranderlijk weêr, met zijne vele zure dagen, verzette zich dan ook, zoowel als onze aard, tegen dit feestelijk bestaan. Wij beschouwden meer het leven met nuchteren zin en onbeneveld oog; wij zagen meer naar den grond dan naar den hemel; wij genoten meer het welzijn te huis, dan op marktplaats of in feestzaal, meer de genoegens der tafel dan die der hartstochtelijke vrijages, meer de ernstige beraadslaging of den boertigen kout dan de hoogdravende redevoeringen of de fijne en hoofsche gesprekken.
Daarom ook waren onze schilders realisten: mannen der werkelijkheid; geene idealisten: mannen der hooge gedachte, der verbeelding. Ons volk had de noodzakelijkheid geleerd van steeds te waken op de vijanden van alle slach, die het omringden; van niets aan het toeval over te laten, maar altijd klaar uit de oogen te zien en te benuttigen wat nut kon geven: onze schilders ontwikkelden en scherpten hunne gave van opmerking, zij lazen in den geest der menschen, zij bespiedden den aard en het wezen van al wat leeft of niet leeft in de natuur; ons volk had prijs leeren stellen op de duur gewonnen gerieflijkheden des levens: ook onze schilders toonden, dat zij ze hoogachtten; ons volk vond lust in stoffelijk genot: onze schilders gaven met evenveel voorliefde drinkgelagen en maaltijden weer, zij maakten hunne menschen
| |
| |
eerder welgevoed en gezond dan sierlijk van ledenbouw en zwierig van gebaar; ons land door zijne gematigde lucht en licht liet de zware droomen van het Noorden of de gloeiende driften van het Zuiden niet toe: onze schilders vergenoegden zich met een helderen onbevangen blik in de natuur te slaan, zij bezaten de poëzie der waarheid; hunne werken waren de weerspiegeling van onzen ingeboren kunstzin en van onze uiterlijke levenstoestanden: juist dus wat zij moesten en het best wat zij konden wezen.
Antwerpen.
Max Rooses.
|
|