De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 248]
| |
Poezie.I.
| |
[pagina 249]
| |
II.
Niet altoos mocht 't geluk uw baan met rozen strooien;
Vaak heeft uw teeder hart gebloed,
Wanneer het lot u trof in uwe moederliefde;
Toch beurdet gij het hoofd, hoezeer de smart u griefde,
Met nieuwe hoop en moed.
Uw dichtharp was uw troost. Uit hooger sfeeren daalde
Dan de Engel van de Poëzie,
En kustte u streelend zacht de tranen van de wangen,
Uw moederleed verklonk in stille rouwgezangen,
Vol hemelharmonie.
En voeldet ge ook allengs uw levensavond naderen,
Uw zanglust toch verzwakte niet.
Uw hart bleef immer jong, en trots den loop der jaren,
Klinkt nog, vol frisschen gloed en leven, van uw snaren
Uw immer jeugdig lied.
Oh! dat dit lied nog lang door Nederland weerklinke,
In Neerland's taal, zoo toovrend zoet!
Zing ons van huislijk heil, van vrouwenliefde en -leven,
Van vriendschap, kunstgenot, van al wat schoon, verheven,
En edel is en goed.
Oh! moogt gij lange nog de dichterharp doen trillen
Door uwe feëenhand!
Blijf, dichteres, nog lang ons hart en ziel verrukken,
Op 't eereveld der Kunst uw zegepalmen plukken,
Tot eer en roem van 't Vaderland!
A.J. Cosyn.
Antwerpen, Mei 1878. | |
[pagina 250]
| |
II.Het vogelnestje.Mijnen Vriende Eugeen van Bemmel, Professor ter Vrije Hoogeschool van Brussel. De avond schemert zacht op haag en zoden,
Windjes blazen door cipressenboomen,
Heengevoerd als in het rijk der droomen
Dwaalt een wandlaar langs de rust der dooden.
**
Zoekt hij 't heil van heengevlogen dagen,
Hoopt hij warme liefde weer te vinden?
Komt hij aan het graf van teergeminden
Balsem voor het lijdend harte vragen?
**
Op de grafstee bloeien anemonen
Blijgeopend door het lenteweder;
Zijne kindren hingen, droef en teder,
Op het graf der moeder bloemenkronen.
***
Ach, verslensd door zonne, wind en regen
Zijn de kronen, die daar treurig hangen;
Nader treedt hij om ze te vervangen...
Maar een zoet gekwetter klinkt hem tegen...
***
Angstig blikt hij... wat mag hij ontwaren?
Liefde! een nestje, waar de kleine moeder
Aan de jongskens schonk het milde voeder,
Liefde nestelde in de dorre blaren.
***
Boven 't graf der moeder, vroeggestorven,
In den afscheidkrans der droeve zonen,
Was eene andre moeder komen wonen
Om voor hare jongskens teer te zorgen.
***
Langzaam daalt de nacht. - Geheim gefluister
Zweeft om 't graf: ‘Ik heb de liefde ervonden,
‘'t Moederharte blijft ze steeds verkonden!...’
Stil verdween de wandlaar in het duister.
Emanuel Hiel.
1873. | |
[pagina 251]
| |
III.Een leven in drie minnedichten.Aan Emanuel Hiel. | |
Twintig jaar.Schoon heft in 't Oost de dageraad
De blonde kruin omhoog,
En spreidt een stroom van tintlend goud
Langs 's Hemels wijden boog;
Schoon wentelt door het firmament
't Ontelbaar starrenheer,
Maar God! één enkle blik van haar
Zegt mij oneindig meer!
Ontzaglijk klinkt Uw Opperwoord
In 't huilend windgegons,
Bij 't buldren van het noodgetij
En davrend golfgebons;
Ontzaglijk in den donderknal,
Waarvoor ik siddrend kniel,
Maar God! - haar lieve, zachte stem
Spreekt luider tot mijn ziel.
Ontembaar schiet de bergstroom neer,
Sleept wand en rotsklomp meê,
En 't lachend dal, des landmans hoop,
Verkeert in barre zee;
Ontembaar giert de stormvlaag aan,
Die wederstand belacht -
Maar sterker drift voert mij tot haar,
Met zoete tooverkracht.
Verkwikkend daalt van 's Hemels boog,
Na schralen zomerbrand,
De dauw met de avondluwte neer
Op 't dor en smachtend land;
Verkwikkend ziet, na de onweersbui,
De zon op 't aardrijk neer -
Maar mij baat dauw noch zonneschijn
Zoolang ik haar ontbeer!
| |
[pagina 252]
| |
Dertig jaar.Windeken daar het bosch af drilt 't Viooltjen schuilt in 't lommer
Langs kreupelbosch en haag;
In 't luw van dichte wouden
Daar bloeit het roosje graag;
De heibloem op de heiden,
De meilief in de weiden;
Aan d'oever, in het riet,
Het blauw vergeet-mij-niet.
Ter rustplaats van de dooden
Vindt men cypressen staan;
De lelie in de dalen,
De korenbloem in 't graan;
De distel op de puinen;
Op ongenaakbre kruinen,
Met nevelen altoos
Omtogen, de Alpenroos.
Zoo heeft elk bloempje een stede
Waar 't liefst en weligst groeit,
Een plekjen, uitverkoren,
Waar 't best en geurigst bloeit,
Gelaafd door Godes zegen,
Met zonneschijn en regen;
Waar, wie het bloempje mint,
Zijn bloempje zoekt en vindt.
Maar gij, mijn bloempjen eenig,
O bloempjen van mijn hart!
Waar, waar bleeft gij verscholen,
Zoolang gezocht met smart?
Gezocht bij nacht en dagen,
In kreupelbosch en hagen,
Langs heuvelen en vliet,
In wier en spichtig riet;
| |
[pagina 253]
| |
In 't dal langs groene weiden,
Langs kaal verzengde heiden,
Bij graven en bij puinen,
Op ontoegangbre kruinen;
In wildernis en holen -
Waar, waar bleeft gij verscholen,
O bloempje van mijn hart,
Gezocht met liefde en smart?
| |
Veertig jaar.Ik heb zoolang, zoolang gedoold,
Alleen, altoos alleen!
En waar mijn oog een lichtstraal zocht,
't was duister om mij heen.
Langs dorre heiden liep mijn pad,
Door doodsche woestenij,
Berg-op, berg-af, door ruigte en krocht,
En niemand ging met mij!
Dwaallichten dansten voor mij uit
Met trouweloozen gloed,
Mij lokkend naar 't verpest moeras,
Den bodemloozen vloed.
Ik liet mijn kleed aan struik en haag,
Mijn bloed aan knoest en steen -
Ik heb zoolang, zoolang gedoold,
Alleen, altoos alleen!
Eerst ijlde ik, in het vuur der jeugd,
Op 't spoor der zoete hoop,
En heuveltop noch kreupelbosch
Weerhield mijn rasschen loop.
Maar immer verder scheen het doel,
De baan scheen eindloos lang;
Mijn moed, mijn krachten namen af,
Mijn boezem hijgde bang.
k Heb lang gestreden, lang gehoopt,
In 't eind, ik kon niet meer!
Ik zeeg op 't lang, op 't eindloos pad,
Verwonnen, moedloos neer.
| |
[pagina 254]
| |
Ik stierde omhoog tot God een blik,
Vol zuchten, vol gebeên -
Ik had zoolang, zoolang gedoold,
Alleen, altoos alleen!
En ziet! daar scheurde zich de nacht,
En 'k zag in morgenschijn,
Haar troostend aan mijn zijde staan,
Schoon als Gods engelen zijn!
Toen zwol mijn borst van liefde en hoop,
Van nooit gekende vreugd;
Zoo warm had nooit mijn hart geklopt
In 't prilste mijner jeugd!
Gesterkt, bemoedigd rees ik op,
En met haar, hand aan hand,
Vervolgde ik welgemoed de reis
Naar 't verre vaderland.
'k Vond groen, 'k vond bloemen langs mijn pad,
Zoo naakt, zoo dor voorheen;
Vergeten waren zorg en nood,
Ik was niet meer alleen!
***
Juni, 1878. | |
IV.Aan mijne vrouw.Maagd, gij waart een leliebloesem,
vrouw, de roze was uw beeld;
maar - hoe heet de ontvlamde boezem
waar het eerste kind op speelt?
Moeder! Moeder! Woord vol zegen,
vol gezang, gestraal, gebloemt'!
De aarde juicht den hemel tegen
als zij dezen name noemt!
| |
[pagina 255]
| |
Aarde en hemel smelten samen
in een langen liefdezucht,
en eens wichtjes kreunend ‘Amen’
hangt al droomend in de lucht.
Moeder! Kind! Ik sluit u teeder
beide aan 't hart en staar omhoog -
knielend in aanbidding neder,
eenen traan in 't lachend oog!
Dr Eug. van Oye.
28-4-78. | |
V.Hij kwam des avonds t'huis.Hij kwam des avonds thuis en zag zijn
Geliefden weer, gezond en frisch;
Het avondmaal was klaar
En zij schoven bij den disch.
En tusschen hem en haar,
Zat links en rechts een kind,
Een allerlieflijkste englenpaar,
Gezond en blijgezind.
Wel had hij lastig werk gehad;
Wel was hij moê en afgemat;
Maar als men naarstig werken moet,
Dan smaakt het eten dubbel goed.
Het stoofken blonk; de vloer was rood,
Bebloemd met sneeuwit zand;
Het tinnen huisraad klein en groot
Hing pronkend langs den wand.
Het koffiemoorken over 't vuur
Zingt stil zijn vroolijk lied,
En tegen 't venster op den muur,
Een rozelaar zijn knoppen schiet.
| |
[pagina 256]
| |
En door de ruiten henen blonk
Der mane reinste licht;
Zoo helder glom de liefdevonk
Op ieders aangezicht.
Toen nam hij op zijn breede kniên
Het jongste kind en sprak verheugd:
‘o Vrouwtje lief, het doet me deugd
Ons kleine woon zoo net te zien.’
‘Een Vlaamsche vrouw met kindren frisch
En volle schotels op den disch;
Een vriendlijk huis vol goeden smaak,
Waar zoete vrede en liefde toont, -
Zóó is men voor de zwaarste taak
Genoeg beloond.’
Jacob Stinissen.
Kortrijk, 12 Januari 1878. | |
VI.Mijne ster.Wen ik, als kind, mijn avondbede zegde,
Toen zocht ik naar mijn sterre ginds omhoog;
Ik vond haar onder duizenden die glansten
En zonder ik me een avond ooit bedroog.
En thans, - sinds ik veel ouder ben geworden,
Ja thans, vergeet ik vaak mijn lieve ster;
Doch, dezen avond wil ik er naar zoeken,
Maar... zal ik nog zòó hoog zien en zoo ver?
Hoe kon ik haar, ondankbre, zoo vergeten!
Zij pinkte op mij weleer zóó teêr en zacht;
En ware 't niet door haar en hare zusteren,
Reeds lang verdoolde ik in den donkren nacht.
Ad. Beernaert.
Alveringhem. |