toch vonden zij, meen ik, zoo bij de recensenten als bij 't publiek geen ongunstig onthaal. Een jaar later gaf Beernaert een tweeden bundel uit ‘Mijne ledige uren’ die in menig opzicht van vooruitgang getuigde. Daarna kreeg men een tijdlang van hem niets meer te zien, en wij meenden al dat de dichter voor goed op zijne lauweren ingeslapen was, toen wij het genoegen hadden hem als medewerker aan ons tijdschrift zijne heroptreding in de letterwereld te zien doen. En kort daarop vergastte hij ons op een derden bundel, dien wij thans ter bespreking brengen.
Dat de schrijver zijne nieuwe pennevrucht niet ten onrechte ‘De Taal des Harten’ heeft genoemd, zegt genoeg dat hij aanspraak maken kan op een der hoofdvereischten der ware dichtkunst: het gevoel. Wel neemt Beernaert's muze nooit eene bijzonder hooge vlucht; doch hij gevoelt wat hij schrijft. Bij hèm is 't geen gemaakt, geen schijngevoel zooals bij sommige poëten; maar hij bezit iets van dat echt dichterlijk gevoel, welk alleen, als de tolk van het gemoed, op den lezer indruk maken kan;
‘Denn es soll vom Herzen kommen
Was auf Herzen wirken soll.’
zooals de onsterflijken gevoelsdichter Goethe ergens zegt.
Hetzij Beernaert in de eerste rubriek van zijn werk het Vaderland, de Vrijheid of de Moedertaal bezingt, of ons verder de natuur en ook des levens wel en wee afschetst, meest altoos vindt hij tonen die diep in 't hart dringen. Zoo b.v. in het ‘Lied van den ouden Matroos’, waarvan de eerste stroof luidt:
‘Gegroet, mijn oude Noordzee! Dertig jaren
Werd ik door u geschommeld wild en zacht!
Nog immer tuimlen uwe ronde baren
Woest bruisend door elkander, dag en nacht...’
Dit stukje doet als opvatting aan Reboul's ‘Chant du Marin’ denken, evenals ‘Bij de wiege van een kind’ aan een bijna gelijknamig stuk van Van Beers. Doch dit doet niets ter zake. Wat is er aan gelegen dat twee of meer schrijvers al eens