| |
Brieven uit Zuid-Nederland.
I.
Oostende, April 1878.
Waarde Bestuurder!
Onlangs hield de heer Peter Benoit eene voordracht in het ‘Willems-Fonds’ te Brugge. Het onderwerp door hem gekozen was een kort overzicht der Geschiedenis van het Duitsche opera, en wel voornamelijk het leven en streven van Karl Maria von Weber.
Eenen kunstenaar over zijn vak hooren spreken, is altijd aantrekkelijk; te meer, ik had vroeger nog het genoegen gehad onzen vlaamschen meester als redenaar te zien optreden, en ik wist dat hij gemakkelijk en op eene indringende wijze het woord voert: wat hij zegt is doordacht en vloeit uit een overtuigd gemoed. Pectus est quod disertos facit.
Ik nam dus met gretigheid de mij aangebodene gelegenheid waar, nog eens den hoofdman en leider onzer jonge vlaamsche muziekbeweging toe te juichen; en rijkelijk is mijne reize naar Brugge beloond geweest - want de voordracht van Benoit mag alleszins puik genoemd worden.
| |
| |
Ook heb ik gedacht, Heer Bestuurder, dat het behandelde belangrijk genoeg was om uwen kunstminnenden lezers te worden voorgedischt.
Zoo zij dan het volgende hun ten beste:
Alle groote mannen - zoo begon de spreker - vertegenwoordigen in zich de idealen van honderd anderen, die rond en met hen leven: ze staan niet op zichzelven, maar zijn het natuurlijk, noodzakelijk uitvloeisel van hunnen tijd en van dezen die voorafging. Wat echter bij de menigte hier en daar verbrokkeld ligt, vereenigen zij in hunnen persoon tot één harmonisch geheel; en dáárom zijn ze groot. Zoo is Weber, zoo is Wagner.
Reeds lang bestond het opera in Italië en Frankrijk vóór het op duitschen bodem ontlook. Van af het einde der zestiende eeuw (tot welke men opklimmen moet om met Jacopo Peri de eerste proeven van operamuziek te hebben), tot op het einde der zeventiende (wanneer Reinhard Keiser arbeidde), voerde het italiaansche opera volle en alleenige heerschappij in Duitschland. Italiaansche kapelmeesters en librettisten, italiaansche primadonna's en kastraten namen bezit van de vorstelijke hoven Duitschlands en spaarden geen middel om elke nationale streving, die hun - de met duitsche penningen betaalden - hinderlijk in den weg trad, onmogelijk te maken of te verijdelen.
In 1692 bracht Reinhard Keiser (geb. 1673, gest. 1739), te Wolfenbüttel, het eerste duitsch opera - Ismene - op de planken. Eene groote menigte voor hunnen tijd zeer te schatten zangspelen leverde Keiser; maar de heerschende wansmaak en de vooringenomenheid met Italië waren zoo groot, dat die eerste bloeiselen des Duitschen opera's toch als te vroeg omschoten moesten verwelken. Wel is waar stonden Händel, Mozart en de groote van Beethoven op; maar verwonderlijk is het dat, terwijl die onvergankelijke meesters in hunne symphonische werken en vooral in hunne kerk- en oratoriomuziek zoo echt duitsch waren, zij toch op het tooneel italiaansch bleven: zij konden zich nog geen recht besef maken van wat het heette: een duitsch zangspel. Eerst met Karl Maria von Weber (geb. 1786, gest. 1826) mag men zeggen dat het duitsche opera eigenlijk geboren wordt
Ik zal hier den heer Benoit niet volgen in zijne levensbeschrijving van Weber: het zij me voldoende op het hoofdpunt dezes levens stil te houden, namelijk de hervorming van het duitsche muziekdrama.
Van een echt nationaal standpunt uitgaande, behandelde Weber met voorliefde stoffen uit de sagenwereld. Hij legde wel is waar, naar italiaansche mode, het hoofdbelang nog in de melodie, maar maakte te gelijker tijd van alle harmonische en orkestrale uitdrukkingsmiddelen op geniale wijze gebruik en schiep, uit zijne rijke en gloeiende phantasie, typen zooals geene andere natie ze levensvoller en dichterlijker op het gebied der dramatische toonkunde kan aanwijzen. En tôch had Weber zijn geheel leven lang tegen Italië te worstelen, en, bekwam hij den zege, hij mocht dien niet beleven.
| |
| |
Aan het hof van Berlijn stond een Italiaan - Gaspardo Spontini - als heer en meester op muzikaal gebied. Ondersteund door het geld des konings van Pruisen, bewierookt door het hof en den adel, liet die vreemdeling geen middel ongebruikt om het eenen Duitscher onmogelijk te maken duitsche kunstgedachten in zijn eigen vaderland te doen wortel schieten.
Weber leefde toen te Dresden als orkestmeester aan het stadstheater; hij kwam er in kennis met den novellist Hoffmann en andere duitsche schrijvers, en uit die kennis sproot de Freischütz, waarvan Friedrich Kind het libretto schreef. De Freischütz moest het sein wezen der nationale kunstontwaking, zooals men zeggen mag dat Webers vrijheidsliederen in 1813 op Theodor Körners gloeiende dichten geschreven, de bazuinklank waren, die 't om wraak schreeuwende Duitschland tegen den toenmaligen franschen roover in 't harnas joegen. Met den Freischütz, dat meesterwerk, zou Weber de onvaderlandsche kunst in haar sterkste bolwerk gaan bekampen: te Berlijn, in den koninklijken schouwburg. Den 18. Juni 1821 werd de Freischütz daar opgevoerd. Eene geweldige kabaal werd tegen Weber gesponnen. Spontini was er de ziel van. Met spottend medelijdend had deze gezegd: ‘Wanneer een Spontini de Olympia geschreven heeft, dan hoeft geen Webertje meer te komen om nog iets anders te schrijven’.. En toch was die Weber gekomen, in de grondvest zelve zijns vijands; en niettegenstaande dat hij alles tegen hem had: koning, hof, adel, ja ten groote deele het volk zelf, tòch behaalde hij den zege. Maar die zege was gedurende het leven des componisten van korten duur. Door slenter en smakeloosheid vervielen de zaken in hunnen ouden plooi. Weber trok weder naar Dresden, waar hij nog meesterstukken schreef als Preziosa, Euryanthe en Oberon, en stierf plotselijk in 1826, verre van zijne vrouw en zijne vrienden, te Londen, waar het hem eindelijk, na onzeggelijke moeite, gelukt was zijne Oberon te doen uitvoeren.
Na Weber volgt eene lange rei Duitsche operadichters; maar geen enkele heeft kracht en individualiteit genoeg om de kunst in vaste vormen te doen vooruitgaan. Wij stappen dus heen over Marschner, Lortzing, Otto Nicolaï, Schubert, Mendelssohn, Schumann en anderen. Het voortreffelijke dat de drie laatstgenoemden op het veld van het duitsche opera geschapen hebben, staat te afzonderlijk daar, dan dat het eenen overwegenden invloed op de ontwikkeling des dramatischen kunstvorms hadde kunnen uitoefenen. Eerst met Richard Wagner (geb. 1813) treedt eene nieuwe phase in de geschiedenis van het duitsche opera, en - wat Keiser voorgevoeld en Weber beproefd had, heeft Wagner met de volle kracht zijns willens en kunnens uitgesproken. En zoo is het waarheid dat Wagner vóór een paar jaren zijnen hoorders te Bayreuth zegde (wat velen niet verstaan hebben en dáárom te trotsch en te aanmatigend hebben genoemd): ‘Thans heeft Duitschland zijne dramatische muziek!’
| |
| |
Ja, thàns - eindelijk, na tweehonderd jaren werkens en worstelens!
Eene kunst wordt niet op éénen dag geschapen, en de steen, die de eene arbeider bijbrengt moet door den anderen worden gehouwen en ingemetseld, tot dat eindelijk het kunstgebouw in al zijne grootschheid en pracht vóór de verrukte blikken der wereld zich ten hemel verheffe!
‘Twee honderd jaren! Keiser was het kind, dat stamelt, - Weber de jongeling, die droomt en aarzelend beproeft, - Wagner is de man, die zegt wat hij weet, die weet wat hij wil, die wil wat hij moet.
Tweehonderd jaren arbeid! Moeten wij. Vlamingen, ons dus ontmoedigen indien onze pogingen tot nog toe niet het toppunt onzer wenschen bereiken? Neen - met moed vooruit! Wij zullen er komen, indien wij niet uit het oog verliezen dat de eenige voorwaarde des gelukkens is: onszèlf zijn, geheel en gansch - in gedachte, in gevoel en in sprake, zooals Keiser, Weber en Wagner het hebben verstaan. Maar, geen tijd verloren! Hoe later een volk tot zijn eigen wezen wil terugkeeren, met hoe meer vreemde elementen het ook te worstelen heeft, en hoe meer moeite het hem kost die indringelingen uit te roeien.
Ziedaar - in breede trekken - de merkwaardige voordracht van meester Benoit. Ik heb me natuurlijk niet kunnen en niet willen ophouden met de levensbezonderheden over Weber, noch de menigvuldige wijsgeerige en aesthetische betrachtingen waarmede spreker zijne redevoering doorzaaide, kunnen aanhalen; genoeg zij het mij te bestatigen dat de slotindruk dier zaakrijke voordracht was, dat Benoit niet alleen een geniaal componist is, maar ook een denker, en dat hij, even als Weber, man is om te worstelen en te zegepralen; even als Wagner, man om te weten wat hij wil, te willen wat hij moet.
Een woord nog ten slotte. Benoit is bescheiden genoeg geweest om, terugwijzend op den Vlaamschen kunststrijd, in geene bezonderheden te treden. Niet éénen scherpzichtigen toehoorder is het echter ontsnapt waar òns Berlijn en òns Dresden, ònze Weber en ònze Spontini te vinden zijn. Dat die Weber over dien Spontini zal zegevieren, dat weten wij ook.
Ontvang, heer Bestuurder, mijne beste groeten.
Uw
Dr E.v.O.
| |
II.
Kortrijk, April 1878.
Waarde vriend,
Ik deel u ditmaal eenige nota's mee over Kortrijks O.-L.-V. kerk en over eenige merkwaardige voorwerpen, welke het inwendige van dezen tempel versieren.
De uitstekende geschiedschrijver Motley, die door zijne Nederland- | |
| |
sche Geschiedenis niet weinig bijdroeg om ons Vlaanderen, door alle volkeren te doen vereeren en den naam van Vlaming alom met eerbied te doen begroeten, John Lothrop Motley getuigt ergens dat ‘al de Vlaamsche gebouwen tempels van de zuiverste kunst zijn, die onwaardeerbare kunstschatten bevatten; dat het als zoovele museüms zijn, waardoor een volk nooit uit het geheugen der beschaving kan verdwijnen.’
Zulks is niet alleen waar voor Brugge, Gent, Antwerpen en Brussel, maar ook voor Kortrijk.
Ook hier, waar eens onze dappere voorvaders voor de heilige vrijheid streden, hier pronken ook gebouwen
‘Getuigend van grootheid,
Vroegere weelde, van macht,
Van mannenwaarde en van vrijheid.’
Onder de gebouwen, waarop de aloude Leiestad met reden trotsch wezen mag, noemen wij de O.-L.-V kerk, behoorende tot den eersten ogivalen stijl.
Dat deze prachtige tempel in 't begin der 13e eeuw op bevel van Baudewijn IX, bijgenaamd van Constantinopelen, is opgericht, blijkt uit een schrijven van dezen vorst aan Philippe-Auguste ten jare 1204.
Het was dus tijdens de ontwikkeling der middeleeuwsche kunst in den Romaanschen stijl, die dezer bouwwijze vreemdsoortige vormen aanbracht en haar de rijkste voleinding schonk, waarover deze stijl vatbaar was.
Het leggen van den grondslag gebeurde nog vóór het vertrek van Baudewijn naar het H. Land.
Het schijnt dat de twee torens van ongelijke hoogte, die den voorgevel des tempels als in eene lijst vatten, veel later zijn opgericht dan het schip der kerk.
De zoo vermaarde zuidelijke kapel der Graven van Vlaanderen, welke over eenige jaren hersteld is, werd in de 14e eeuw gebouwd door Lodewijk van Male. Zij bevat eene ware kunstgalerij, bestaande uit de portretten der Forestiers en Graven van Vlaanderen, allen in staande houding en vergezeld van hunne wapenschilden. Onder ieder afbeeldsel prijkt een opschrift.
Het eerste is:
‘De grave Lyderick leefde 63 jaer en licht te Aerlebeke.’
Dat is:
‘De forestier Liderik regeerde 63 jaar en werd te Harelbeke begraven.’
Bedoelde schildering is onlangs in haren oorspronkelijken toestand hersteld geworden, naar aanleiding van eenige overblijfsels, welke sedert twee eeuwen onder eene dikke kalklaag begraven lagen.
De koornis (abside) is thans ook in haren vorigen toestand teruggebracht. Gansch haar gewelf is met zwarte leeuwen bezaaid. Het was dààr
| |
| |
dat de moedige Vlamingen, na den heuglijken Slag van Groeninghe, de Gulden Sporen ten toon hingen, tot teeken hunner zegepraal op de Franschen.
Volgens de Cronycke van Despars, vonden de Vlamingen 6000 sporen op het slagveld, terwijl De Smet beweert dat er wel 4000 paar buit gemaakt zijn geweest, waarvan er 500 in de O.-L.-V. kerk werden gehangen.
Wat hier ook van zij, geen enkele dezer sporen is aan het huidige geslacht overgeleverd geworden, want toen de Franschen in 1382 de Vlamingen met Filip van Artevelde te Roosebeke totaal verpletterd hadden, waren zij niet weinig tuk op moord en buit en vonden zij niets natuurlijker, dan eene bloedige wederwraak te nemen op Kortrijk, en de Gulden Sporen hunner gesneuvelde landgenooten terug te halen.
In dezelfde kapel, achter het koor, bewondert men eene prachtige schilderij van den fijngevoeligen Van Dyck. De fijngevoeligheid van Van Dyck en wel vooral in zijne tafereelen van godsdienstigen aard, heeft hem meer dan eens voarstellingen van diepe zielesmart doen behandelen. Ten bewijze:
Eene ‘Doornenkroning van Christus’ in het museüm te Berlijn; ‘Drie boetvaardige zondaars’ (Maria Magdalena, de verloren Zoon en Koning David) en ‘De oprichting van het Kruis’ in de O.-L.-V. kerk van Kortrijk.
Dit meesterstuk bevindt zich thans in eenen deerlijken toestand. Verscheidene schimmelachtige plekken zijn er op te bespeuren, die wel bewijzen dat het doek van den vlaamschen meester niet weinig moet beschadigd zijn.
Het is wel jammer dat een der schoonste voortbrengselen der schilderkunst uit de 17e en 18e eeuw, een werk waarop wij met rechtmatige fierheid wijzen mogen, dat zoo een kunstgewrocht niet beter verzorgd wordt!
Wij roepen er de aandacht op der bevoegde overheden en koesteren de hoop dat het kerkbestuur de noodige maatregelen nemen zal, om Van Dyck's prachttafereel van grootere beschadiging te vrijwaren.
Verder bemerkt men in O.-L.-V. kerk, eene orgel kas, waarvan enkele deelen, onder het dubbel oogpunt van stijl en bewerking gansch niet onverdienstelijk mogen heeten.
Niettegenstaande de niet geringe werken, welke men in de laatste jaren aan de O.-L.-V. kerk heeft uitgevoerd en die haar min of meer tot haren primitieven toestand hebben teruggebracht, blijft er echter nog zeer veel te doen.
Zoo zou men mogen aanvangen met het afbreken van het moderne, karakterlooze voorportaal, dat tegen de beide torens en den voorgevel der kerk geplakt is en het majestatisch voorkomen van het uitwendige des tempels merkelijk vermindert.
| |
| |
Ook de marmerplaten, waarmee het inwendige van het koor en een goed deel der kruisbeuk bekleed zijn verdooven de schoonheid der architectuur.
Dit verschil van bouwstof, maar vooral van stijl is oorzaak dat de gansche kerk langs binnen geen al te indrukmakend geheel vormt.
Aanvaard, waarde vriend, de verzekering mijner gevoelens van hoogachting.
Jacob Stinissen.
| |
III.
Leuven, 25 Maart 1878.
Heer hoofdopsteller,
Het verheugt mij u nogmaals eenige goede inlichtingen te kunnen geven over den weg, sedert mijn laatste schrijven door ons Vlaamsch Tooneel afgelegd. Verschillende belangrijke vertooningen zijn komen bevestigen dat de ‘Vlamingen Vooruit’ en ‘Roos en Eikel’ ten volle hunne befaamdheid verdienen.
Benevens eenige kleinere stukken, als b.v. ‘Een Meeting op het dorp’, van Rosseels; ‘de Bastaardzoon;’ ‘Drij oude hanen voor eene jonge henne’, ‘Welkom hier, wanneer vertrekt ge?’ enz. zijn de bijzonderste opgevoerde stukken geweest: ‘De koopman van Antwerpen,’ naar het fransch; ‘Ivo de Geus,’ van Bolsaie en ‘de Arme Edelman,’ naar den bekenden roman van Conscience.
Wat de eerste categorie betreft, het koddige blijspel van de Drij oude hanen werd het beste van al gespeeld; vooral Lotje kweet zich gewetensvol van hare rol. Het blijspel van Rosseels werd integendeel erbarmelijk gespeeld. Overigens, het stukje heeft m.i. niet veel om 't lijf en deed heel weinig lachen. - Aangaande de regie heb ik eene gewichtige opmerking te maken: wanneer toch zullen onze Vlaamsche tooneelbestuurders begrijpen dat niets belachelijker is dan die geleerde deuren, welke van zelfs open en toegaan, net gelijk in een betooverd kasteel? dat er niets dommer is dan de persoonaadjes in een costuum te steken dat heel en gansch strijdt met den tijd waarin het stuk speelt? Dàt was hier nogmaals het geval: Mieken alleen had een ‘mogelijk costuum,’ al de anderen waren op de onmogelijkste wijze getypeerd.
De tweede categorie voldeed oneindig meer, en bijzonder ‘Ivo de Geus’ en ‘de Arme Edelman’ droegen de goedkeuringen mee. Wat dit laatste tooneelspel betreft het werd waarlijk meesterlijk gespeeld! Dat stuk levert dan ook prachtige toestanden op: de typen zijn vrij goed geteekend, en de ontwikkeling groeit heel natuurlijk. De rollen die ons het meest bevielen zijn: de markies van Vlierbeke, die zijn spel aller- | |
| |
best begreep, maar bijzonder Mevr. Rans-Overheyden in de rol van de parvenue, en Mej. Jonckers in die van Leonore. Deze jeugdige tooneellief hebster was bijzonder wèl op hare plaats. En, al heeft zij misschien een licht défaut de langue, wij zijn overtuigd dat zij flink haren weg zal maken. Duidelijke uitspraak, natuurlijke gebaren, diep gevoel, ziedaar wat haar kenmerkt. Zij was allerliefst in de eerste tooneelen van het eerste bedrijf, in haar naïef gesprek met den braven Jan Vlegels, den knecht; zij was vol gevoel op het einde van 't zelfde bedrijf, in dat prachtig tooneel waar de arme markies, na 't vertrek van den heer de Necker, na 't noodlottig diner, aan zijne dochter bekent: ‘Wij zijn arm! wij hebben niets meer!...’ - De zaal was proppende vol, en wij hebben bestatigd, dat schier ielereen de tranen in de oogen had gedurende dat belangvolle oogenblik! Dit was overigens ook het geval, op den stond dat vader en dochter elkander onvoorziens ontmoeten in hun gewezen kasteel, nu het hotel van Mevr. Poeskens, de trotsche onbeleefde parvenue, de vader als piano-accordeur, de dochter als kantwerkster.
Waarlijk, zulke tooneelen doen deugd aan 't hart, en kunnen niet anders dan ziel en geest veredelen en verheffen. - Drukken wij hier ter loops den wensch uit dat onze jonge tooneelschrijvers meermalen de stof hunner werken mogen putten aan dien rijken schat van Consience's werken, die zoozeer geschikt zijn, niet alleen om de harten der toeschouwers te raken, maar tevens om het doel van alle goede litteratuur: het goede, te bevorderen.
Wat betreft ‘Ivo de Geus’ het werd evenals ‘de Arme Edelman,’ alleszins goed opgevoerd. De costumeering ongelukkiglijk was niet te best gekozen en niet altijd juist met het geschiedkundig tijdstip in verband. De rol van Ivo trok bijzonder onze aandacht; de jeugdige Willem de Bie speelde dien met veel talent en overtuiging.
Uw
J.A. Boudewijns.
|
|