| |
Klaus Groth.
(Vervolg.)
Zijne minneliederen behooren bijna uitsluitelijk bij deze tweede categorie te huis, en verschillen hierdoor van de critische gedichten der meeste anderen, Heine, Musset, van Beers, Hiel, enz... bij wie deze soort van gedichten geheel subjectief zijn. Klaus Groth, integendeel, doet ofwel eene poezelige boerenmeid of een forsche pachtersknecht verschijnen, en die drukken in hunne eenvoudige en schilderachtige taal, de reinste en innigste gevoelens uit. Dat
| |
| |
Klaus Groth het leven en de naïeve gewoonten der landbewoners kent blijkt ons uit elk dier minneliederen, en wij leeren er dadelijk uit dat zoowel in Platduitschland als in Braband en Vlaanderen de minnaar in den zomernacht bij zijne liefste komt ‘vensteren’ in den stillen avond en de zwoele nachtlucht, of, in 't half donker, met haar staat te keuvelen, aan de achterdeur, onder den pinkelenden sterrenhemel. - Doch, rapen we liever een drijtal van die fijn geslepene perelen uit die rijke verzameling op; zij zullen tevens een eerste bewijs leveren dat ik geen ongelijk had, Groth's poëzie als meer volksch, meer democraat te beschouwen dan die van Longfellow (en zelfs die van Van Beers, hoewel in mindere mate.)
| |
1. ? ***
Mijn suikerzoet liefje, wat maakt gij u gram?
Als Kerstmis terug komt, dan word ik uw man!
'k Zal u peperkoek koopen en hazelnootjes kraken,
En zoo'n groote koeken uit deeg zal ik maken!
Mijn suikerzoet liefje, verstoor u niet zeer!
Zijn wij dan wat ouder, we dansen niet meer!
Wij branden ons vuurken en sparen ons geld,
En gaan dan met zoo'n lange neuzen naar 't veld!
Mijn suikerzoet liefje, verstoor u maar niet!
Ik heb nog drij schellinks, dat wist ge vast niet!
Drij schellinks en 'n drijlink, en zoo'n grooten hoed!
'nen grijslinnen geldzak nog tweemaal zoo groot.
| |
2. Het huis:
Gestopt achter de eiken, daar staat een klein huis,
Daar 's nachts is 't zoo stille, daar roert er geen muis!
Daar schijnt door de blaren een lichtje zoo blank!
Het oudje is in heur hoeksken, en zij op de bank
Dat schijnt mij in de oogen, dat zweeft in mijn zin,
Dat trekt mij in 't schemeruur zoo heimlik daarheen,
Zoo warm en zoo lustig, 'k weet zelf niet hoe 't komt -
Ik sta onder 't venster en kijk door het raam!
| |
| |
En zitten wij saam dan bij 't licht op de bank,
Dan schijnt mij heur wezen wel tweemaal zoo blank,
Dan is het zoo rustig, dan roert er geen muis:
O kon ik daar blijven en moest niet naar huis!
| |
3. De oude wilge:
Dan klop maar aan 't venster,
Dan klop maar eens zacht,
Dan klop maar aan 't venster
Kom zacht, kom van nacht, kom
De steeg maar eens langs!
Ginds staat nog de oû wilge,
En bei gaan we er zuchten
Dan 't maantje en de nacht!
| |
4. Vóór de deur:
Laat mij gaan, mijn moeder slaapt!
Laat mij gaan, de wachter roept!
Hoor! wat klinkt dat stil en schoon!
Ga! En laat mij nu alleen.
Zie! Daar ligt de kerk zoo groot...
Aan dien muur daar slaapt de dood! -
Slaap nu wel en denk aan mij:
Ik droom den heelen nacht van dij!...
Moeder roept! Zij hoort 't gewis!
Nu is 't genoeg? - adjus! adjus!
Morgen avond, als zij slaapt,
Blijf ik... tot de wachter roept! -
| |
| |
| |
5. Nachtruiter:
Rijde ik geen zadelpeerd, gebruik ik geen toom,
Breek ik 'nen rijzweep af uit den wilgenboom!
's nachts als het donker is stormt het en raast!
Mijn is het beste peerd, dat ter weide graast!
Bles, rek de pooten uit! Stijg als de wind!
Draag mij door storm en nacht tot mijn liefste kind!
Weet ge waar 't venster blinkt? zeg, weet het gij?
Ik spring bij 't liefken in, draaf gij ter wei!
't Leven is blij zonder teugel of toom!
Vooglen plukt kerzen: want wien hoort de Boom?
Ik heb spijt dat mijn bestek mij niet toelaat hier nog te vertalen de gansche reeks: ‘Ton Schultz’ getiteld, of de andere: ‘Fiv nie Lieder to singn’ waar zooveel schoons in ligt! 'k Zou u het door Hansen in ‘al Dietsch’ vertaalde ‘Hel in 't Venster,’ of het door Hiel in 't vlaamsch overgebrachte natuurvolle: Hij zei me zooveel,’ of het naar ik meen nog onvertaalde: ‘In den vreemde,’ of ‘Mijn Anna is een roos zoo rood,’ of het schalke ‘Wa heêt ze doch?’ willen laten smaken, zoowel als het gedachtenrijke: ‘Daar vloeit een beek,’ 't gevoelvolle: ‘Het dorp in den snee,’ 't naïve en kinderlijke: ‘Mijn plaats voor de deur,’ en het prachtige ‘Avondvrede,’ waarin de stilte des avonds en die heimelike, ongestoorde rust der natuur zoo meesterlijk is weèrgegeven. Doch, ik moet mij bepalen bij de reeds aangehaalde brokken en zal dan ook, na nog een deel van ‘De Molen’ te hebben overgezet, aan de Minneliederen en Romancen vaarwel zeggen:
De wolken aan den hemel worden rood.
Ik geloof, ik ben treurig te moede!...
Daar schemert in den nevel een molen:
En zat op den molenberg en speelde!
| |
| |
Er zag iemand door 't raam,
En ik kende heur zeer goed
En ik zat heur zoo zacht op den schoot:
De steen draaide en klonk
Ginds boven waren de wolken rood!
Wie weet of ginds d'Oude nog leeft!
God dank dat de molen nog draait!
Ik haal bij voorkeur dit stukje aan, omdat het met eens twee kanten van Groth's poëzie doet kennen: vooreerst die lichte tint van stillen weemoed die over vele zijner gewrochten gespreid ligt, maar nooit, nooit in ‘sensiblerie’ ontaart, en ten tweede, de voorliefde waarmede Klaus Groth elke herinnering uit zijne kinderjaren bezingt, en waaraan wij een goed gedeelte zijner schoonste stukken te danken hebben. Om maar van enkelen te spreken: ‘Min Platz voer Doer,’ en ‘Min Johann,’ een recht meesterstukje!
Wat de stukken uit de rubriek ‘De ol Kronk’ betreft en waarin de dichter de grootste gebeurtenissen uit den voortijd van zijn land herdenkt, hun eigenaardige vorm en gansch hunne bewerking, alles laat ons toe ze te vereenigen met zijne balladen en sagen, uit: ‘Wat zich het volk vertelt’ en ‘Oude Liederen.’
Wat dit gedeelte zijns bundels bezonder kenschetst is, benevens den hem overal eigenen eenvoud, veel fantazij en de echte toon der germaansche of oude noordsche poëzie. Gij hebt wellicht meermaals, lezer, die oude vlaamsche liederen gelezen en herlezen: ‘Het daghet in den Oosten’, ‘Ic stond op hooge berghen,’ enz. en gij herinnert u nog wel die half mysterieuse tint, dien waas van stille gemoedelijkheid die daaraan eigen zijn. Welnu, met niets beters kan ik de balladen en sagen van den Platduitschen dichter vergelijken: Groth heeft denzelfden toon, denzelfden eenvoud, hetzelfde talent om u alles sprekend voor oogen te tooveren, denzelfden gloed
| |
| |
der fantazie, en wellicht is Uhland de eenige die zóó wel als Groth het eigenaardige van dit genre wist te vatten. Voorzeker, bemerkt men al dadelijk een groot verschil in de balladen van beiden: namelijk Uhland is meer aristokraat, en zijne helden zijn bijna altijd van die ridderlijke beelden uit den voortijd, die niets kenden dan hunne eere en hun zwaard, terwijl Groth integendeel meer democraat is. Stukken als: ‘Dat staehnt int Moor, Hans Iwer,’ enz., bewijzen dat, zoowel als zijne balladen van vaderlandschen inhoud. Doch, de toon van beide meesters is geheel dezelfde, en voor hen die Groth kennen zal het voldoende zijn eenige balladen van Uhland te doorloopen, b.v. ‘Die Vätergruft, Die Nonne, Der Schäfer, Der Kranz, Der König, enz. om zich van dit gezegde te verzekeren.
(Wordt voortgezet.)
K.M. Pol. De Mont.
|
|