De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 209]
| |
Kenmerken der Nederlandsche en der Antwerpsche Schilderschool.Ga naar voetnoot(1)Twee landen zijn er in Europa, waar de schilderkunst haren dubbelen troon heeft opgeslagen: Italië, dat op het gebied der schoone kunsten heerscht over de gewesten van den Romaanschen stam; de Nederlanden, die vooraan treden in de rei der volkeren van Germaansch bloed. Die waarheid is onbetwist; schrijvers en kenners van alle landen en van alle tijden hebben ze gestaafd en toegelicht, de bevoegde bestuurders en de millioenen bezoekers van alle kunstverzamelingen der wereld roepen ze dagelijks uit. Een feit, dat even ontegensprekelijk mag heeten, is, dat er geene stad in onze gewesten bestaat, waar de schilderkunst zoo onafgebroken bloeide, en zoovele onovertroffen meesterstukken voortbracht, als in Antwerpen. Deelen de Nederlanden en Italië den eersten rang in de kunstwereld met elkander; staan de beide helften, waarin ons vaderland voor nagenoeg drie eeuwen gesplitst werd, op gelijke hoogte in kunstroem, dan viel aan Antwerpen dit eenig voorrecht te beurt, geene mededingster naar den naam van de eerste kunststad in de Germaansche wereld te moeten vreezen. Er tierde binnen Brugge's muren eene vroegere school, er bloeiden te Haarlem en te Amsterdam, op een gegeven oogenblik, grooter kunstenaars en talrijker vakken; maar aan Antwerpen blijft de eer van vier eeuwen lang de geboorte- en verblijfplaats eener dichte rei uitstekende meesters geweest | |
[pagina 210]
| |
te zijn, en van met Quinten Massys, Frans Floris, Rubens, van Dyck, Jordaens, Teniers, om niet eens te spreken van de volgelingen dezer meesters en van de schilders onzer eeuw, voortdurend eene schitterende plaats bekleed te hebben in de Nederlandsche kunstwereld. Men heeft boekdeelen vol geschreven over de vragen: waarom bloeide de schilderkunst in deze stad en niet in gene, in dat land en niet in een ander; waarom was hare uiting verschillig naar gelang van tijd en plaats, van maatschappelijke ontwikkeling en luchtgesteltenis; waarom ging zij nu eens vooruit en dan weer achteruit op dezelfde plaatsen? Sommige dier vraagpunten zullen wij noodzakelijk in den loop dezer geschiedenis te bespreken hebben; maar hier of elders zullen wij ons niet verdiepen in algemeene beschouwingen, die van aard zeer uiteenloopend zijn, dikwijls evenzeer door stelselmatigheid als door waarheidsliefde ingegeven worden, en meer op spelende verbeelding dan op vaste gronden berusten. Wij willen enkel eenige algemeene verschijnsels aanstippen, als het Nederlandsche kunstleven in het algemeen, en het Antwerpsche in het bijzonder kenmerken, en als inleiding, eenige feiten onzer geschiedenis en eenige eigenaardigheden van onzen geboortegrond doen uitkomen, die invloed gehad hebben op dit leven en op die verschijnsels. Maar laat het ons dadelijk en duidelijk verklaren: welk uitwerksel onze luchtstreek, ons maatschappelijk en staatkundig leven op onze schilders ook mogen gehad hebben, iets is er dat, vóór die invloeden bestond, dat er wel kon door gewijzigd, maar niet door geschapen worden: de kunstzin zelf van ons geslacht, het eigenaardig scheppingsvermogen onzer kunstenaars. Dit was het zaad, waar onze school uit ontkiemde, waar zij haar wezen en kracht en eigen vorm aan te danken had. De menschen en de elementen, de grond en de bebouwing konden de plant in haren wasdom vertragen of verhaasten, ze wat rechter of wat krommer, wat hooger de lucht in, of wat lager tegen de aarde doen groeien: de plant zelve was in haar zaad aanwezig en dit zaad lag in de diepste | |
[pagina 211]
| |
plooien verscholen van het Nederlandsche en van het Antwerpsche gemoed. Engelands luchtstreek verschilt niet merkelijk van die der Nederlanden en zijne staatkundige en maatschappelijke instellingen schijnen voordeeliger aan de kunst dan de onze; en niettemin roemt dit land op geene groote schilders, hoe weelderig er ook de letterkunde moge tieren. De Hanzesteden aan Elbe, Weser en Rijn gelegen, waren onder alle oogpunten zustersteden van de Nederlandsche havens: zij kweekten echter geene eigen kunst, of waar deze, zooals in Keulen, zich op een gegeven tijd vertoonde, schoot zij geene wortels en verdorde na kortstondigen bloei. Dat de uiting in het geschilderde beeld wel degelijk het meest overeenkwam met onzen eigenaardigen kunstgeest, blijkt hieruit, dat, zoo wij ons in de schilderkunst boven de meeste andere volkeren verheffen, wij in de letterkunde beneden velen hunner staan. Wat eerbied wij ook gevoelen voor onze dichters van heden en van vroeger tijd, toch moeten wij erkennen, dat de beste hunner niet wereldberoemd werden, en dat onze schrijvers van tweeden rang de middelmatigheid niet te boven gaan. Onze beste schilders daarentegen kennen wel gelijken, maar geene meerderen in gansch Europa, en menigeen onzer min aanzienlijke meesters is nog krachtig en oorspronkelijk genoeg aan vernuft, om elders als een talent van eersten rang gehuldigd te worden. Nog dagelijks ondervinden wij, dat de geschiktheid en geneigdheid voor de schilderkunst bij ons geen toevallig verschijnsel, geene aangeleerde kennis, maar eene ingeboren, eene erfelijke begaafdheid is. Onze vorsten van het penseel zijn te Antwerpen beter gekend dan de koningen en keizers, die over onze landen heerschten; ons volk heeft, door zijne sprookjes, van geslacht tot geslacht overgeleverd, op hunne namen den hechtsten stempel der onsterfelijkheid gedrukt, ze gemaakt tot zijne ware, geliefde, vereerde helden. Men leert een volk wel de geschiedenis zijner kunstenaars kennen, men leert het er geene vertelsels over verdichten: dat doet het uit eigen aard, uit eigen lust en liefhebberij. | |
[pagina 212]
| |
Men moet onze burgerij zich maar zien verdringen in het Antwerpsche Museüm, Zondag aan Zondag, geslacht aan geslacht, oud en jong, rijk en arm, en dat zonder opleiding, zonder aansporing; men moet haar in onze driejaarlijksche tentoonstellingen maar hooren twisten over de werken der levende schilders, maar nagaan met wat vuur zij ze bespreekt, hoe zij ze geniet zonder zich te kunnen verzadigen, ze liefheeft zonder er toe aangezet te worden of er belang bij te hebben, alleen uit eigen aandrang, uit ingeschapen behoefte, en met natuurlijken aanleg, om te begrijpen, dat de kunst hier eene inheemsche plant is, die men maar niet hoeft tegen te werken om haar rijke en gezonde vruchten te zien dragen. Wie heeft in Antwerpen niet eenen of meer jongens gekend, die begonnen te teekenen, vóór zij nog goed konden schrijven, en die al de papieren volkrabbelden, gelijk het Fransken van ‘Hoe men schilder wordt,’ of al de muren der stallen volschetsten, gelijk de koeherder, waarvan ons de volksoverlevering en van Beers in zijn ‘Bestedeling’ vertelt? Die knapen gaven aldus onweerstaanbaar lucht aan hunnen kunstzin en hunne scheppingszucht, gelijk de vogels op de takken beginnen te zingen, zonder dat iemand anders dan moeder natuur hun ooit les in de muziek gegeven heeft. Uit die kinderen groeien onze groote meesters op; in hunne jonge vingeren jookt de voorvaderlijke liefde naar teekenkrijt en schilderpenseel; in hunne jeugdige hersenen sprankelt het heilig vuur, dat in de groote helden van het palet met de rijkste glansen blaakte; die neiging hebben zij geput uit de melk, die zij van moeder zogen; uit den grond, waarop zij hunne eerste schreden waagden; uit de lucht, die zij allereerst inademden. Welke zijn nu de eigenaardigheden, die wij als blijvende kenteekens in de Nederlandsche schilderkunst bemerken, waar deze zich vrij en vrank mag ontwikkelen? Twee hoofdtrekken doen zich voor bij het eerste zicht en troffen iederen kunstkenner, die de werken onzer school met die van andere landen vergeleek. Vooreerst de kleur en dan de opvatting van het leven. | |
[pagina 213]
| |
Door gansch het bestaan onzer school heen verdienen onze schilders den naam van koloristen. Elk hunner wijzigt zijne kleurenladder op zijne manier: deze wat voller, gene wat bleeker, de eene wat bonter, de andere wat minder afwisselend, of wat glansender of wat stiller; maar allen hebben eene blijkbare voorliefde om het oog te streelen door het aanwenden van volle, heldere, lachende kleuren. Al de kunstenaars van verdiensten onder hen weten eene gelukkige overeenstemming en eenen zachten overgang te brengen tusschen hunne rijke tonen, zoodat eene weldoende harmonie uit hunne stukken ruischt, die niet verkregen wordt door verzwakking of demping van den toon, maar door het evenwicht tusschen de verschillende krachtvolle tinten en door het versmelten der afstekende kleuren. Wat minder algemeen werd opgemerkt, en wat onzes dunkens echter niet minder de aandacht verdient, is, dat kleuring en verlichting onafscheidbaar zijn, en dat het licht misschien eene nog grootere rol speelt in onze Nederlandsche school dan de kleur. Zachtheid en overvloed zijn de hoofdkenmerken van dit licht. Niet met de verblindende, ontkleurende kracht, welke het in de werken der zuidelijke schilders bezit; niet met de zware schaduwen, die het daar werpt, doet het zich bij ònze kunstenaars voor; maar alles doortintelend, verwarmend, beglansend, zien wij het stralen en glijden. Het rust zacht op de voorwerpen en schijntze te doordringen, het omgeeft ze bovenop en rechts en links, en daar waar de schaduwe heerscht, weet het zich nog stilletjes eenen weg te banen, om met zijn schemerend spel de duisternis te milderen, en kleuren en vormen bescheiden aan te duiden. De tweede eigenschap, die wij in onze schilders opmerken, is hun waarheidszin, dat is hunne liefde voor de wezenlijkheid en hunne trouwheid in het weergeven dezer. Van van Eyck tot Memlinc, van Memlinc tot Massys en Lucas van Leiden, en van dezen tot Jordaens en Hals, Snijders en Potter, Ryckaert en Geeraart Dou, Teniers en Hobbema, Ommeganck en onze levende landschapschilders, zien wij eene zucht om aan de stoffelijke, ware wereld met inspanning en nauwgezetheid | |
[pagina 214]
| |
te vragen, wat zij schilderachtigs heeft, en het trouw te vertolken. Van Eycks beelden waren uit het leyen gesneden, Massys' gemoedsuitdrukkingen uit het gelaat en uit de ziel gelezen, Rubens stelt den mensch in al zijne kracht, van Dyck in in al zijne edelheid, Jordaens en Teniers in al zijne ongekunstelde vroolijkheid voor. De landschapschildering en de zeegezichten werden ten onzent geboren, zoowel als het huiselijke tafereel; de dieren- en bloemenschildering bereikte haren hoogsten graad op onzen bodem. Onbeschroomd voor te stellen wat de wereld ons laat zien binnenshuis en buiten, in de stad en op het veld, het moge nederig of verheven, edel of onedel zijn, is eene gedurige bezorgheid voor onze kunstenaars. Trouw waren zij, maar niet onverschillig in het opmerken. Men taste den pols aan onze schilderschool, waar en wanneer men wil, immer zal men haar bloed opgewekt en levenslustig voelen loopen. Zij nam uit het leven het vroolijke, het lachende, het genietbare, evenals zij uit de natuur het zonnige en kleurige genomen had. Bosch, Brouwer en Breughel, Rubens en Jordaens, Hals en van der Helst, Teniers en van Ostade, Cuyp en Wouwermans, en gij allen mannen, die uwe personages zoo jolig en zoo gezond, zoo gemoedelijk en zoo onbezorgd de wereld liet beschouwen, en die hen in den appel des levens met volle tanden liet bijten, zonder dat zij zich bekommerden of hij geschild was of niet, of hij op eene heeren- of boerenerve gegroeid was - gij allen, beter of minder goed, zijt Nederlandsche kunstenaars! Vergelijken wij onder het oogpunt der wereldbeschouwing onze schilderschool met hare groote mededingster, de Italiaansche, dan vinden wij geen beter woord om het eigenaardige onzer kunst uit te drukken, dan ze ‘eene menschelijke’ te noemen. De Italianen staan van aard boven de natuur: hunne beelden zijn verhevener, schooner, sterker dan menschen; hunne bemoeiingen, hunne genietingen zijn hooger dan aardsche. Raphaëls scheppingen worden op de vleugelen der poëzie tot in hooger kringen gevoerd, waar niets ademt dan wat edel en onstoffelijk is, waar de beelden maar vleesch | |
[pagina 215]
| |
geworden gedachten zijn. Michaël Angelo schiep menschen, sterker en onstuimiger dan de natuur ze vertoont; de muren schijnen te bersten onder den druk der voeten van de reuzen, die hij er op schilderde; de lucht schijnt te dreunen en wij zelf sidderen, wanneer wij hunne bronzen gewrichten hooren kraken. Tiziano, Veronese, Correggio, Murillo, Claude Lorrain: men doorloope gansch de rei der kenmerkende zuidelijke meesters, overal vindt men die verhemeling van de aarde, die vergoding van den mensch, die zucht naar iets hoogers en schooners dan de werkelijkheid. Onze schilders zijn in vergelijking eenvoudig en waarheidslievend. Slechts enkele malen verhieven zij zich boven de natuur. Van Eyck en Massijs in hunne hoofden van God den Vader zijn zoo edel en indrukwekkend als het onderwerp het vereischt; eenige van Memlincs heiligenbeelden leven buiten de wereld; Rubens schiep eenige gestalten van meer dan menschelijke kracht, en Rembrandt verplaatste er sommige door zijn tooverachtig licht buiten onzen zonnekring. Maar die beelden zijn uitzonderingen in de werken dier meesters, en staan alleen in gansch onze school; overal elders is het de mensch, de wezenlijke, de mogelijke mensch, dien zij af beelden, met wat hij is en doet, met wat hij geniet en lijdt, met wat hem omringt en wat hij gezien heeft, niet in droom maar in werkelijkheid, niet met de oogen van den geest maar met die van het lichaam. Men heeft zich afgevraagd, welke strekking, die der Italianen of die der Nederlanders, de beste is. Eene ijdele vraag, die wij dan ook niet bespreken zouden, ware het niet, dat men hare beantwoording meer dan eens deed dienen om onze school te verkleinen ten gunste harer mededingster. Zeker, Italië heeft meesters voortgebracht, die al den lof verdienen, welken hunne warmste bewonderaars hun toezwaaien: dichters met het penseel, toovenaars door gedachten en vormen. Maar het kenmerk hunner school, dat wat haar groot maakte, gaf haar ook eene zwakke zijde. De Italianen verhieven zich te gemakkelijk boven de aarde, zoodat zij deze al licht uit het oog verloren; zij leefden te zeer met de oogen | |
[pagina 216]
| |
naar binnen en naar boven gewend, dan dat zij nog klaar zouden zien, wat er in de buitenwereld te zien is. Zij vervielen daardoor gemakkelijk in schoolschheid en gekunsteldheid, en misten het geneesmiddel, dat hen van die kwalen kon verlossen. Zij vroegen aan de opmerking der wezenlijkheid en der waarheid de heilzame kracht niet, die versch leven aan de kunst geeft, waar het oude vervallen en vervalscht is, en die haar op den rechten weg terugvoert, wanneer zij verloren loopt. Zoo komt het, dat de Italiaansche school, hoe schitterend zij ook was, op verre na zoo lang niet gebloeid heeft als onze Nederlandsche kunst, die wel valt, maar ook weer weet op te staan. De verdienste onzer schilderschool daarentegen bestaat hierin, dat zij de wezenlijkheid treffend en genietbaar weergeeft. Anderen teekenen, denken, droomen; zij ziet en schildert: in de ambachtelijke vaardigheid, in het waarnemen van de kleurige waarheid, is zij ongeëvenaard. Zij stijgt met hare gedachten niet hoog, en daalt zelfs soms heel laag, maar het levendige besef van het schilderachtig schoone verlaat haar nooit, en redt haar immer.
(Slot in 't volgend Nr.) Max Rooses. |
|