| |
| |
| |
Poezie.
I.
De spoorbaanwachter.
De gure winter is verzwonden
met vorst en sneeuw en hageljacht:
natuur heeft nieuwer levenskracht
in warmer zonnekoestring weêrgevonden.
Van 's morgens tot het dalen van den nacht
schalt vroolijk 't lied der vooglen allerwegen;
de bloempjes geuren zoet den wandlaar tegen;
en alles lacht in lieven lentedos,
in 't groene veld, in 't schaduwrijke bosch.
En hij, een needrig spoorbaanwachter, bij
de kleine wachtkluis op een bank gezeten,
is weggedwaald in zachte mijmerij.
't Is Zondag nu, nu mag hij vrij
voor een poos de zorg vergeten,
die hem, het hoofd met peerlend zweet besproeid,
de gansche week aan 't werk hield vastgeboeid.
Hij mijmert.... Beelden uit vervlogen jaren
herrijzen weder voor zijn geest:
zijn oudrenpaar, ten hemel opgevaren
toen, jonge knaap, hij nog het meest
hun' steun en hulp behoefde... droeve tijden
wanneer hij als bestedeling
zoo bitter en zooveel moest lijden...
Nog bloedt zijn hart bij die herinnering!
Doch nu, nu is hij man, en heen
die tijd van smart en droef geween,
om nimmer weêr te keeren... Ziet
| |
| |
gij achter gindsche populieren
dat lieflijk huisje niet,
waar rondom heen de wijngaardranken zwieren?
Dit is zijn kleine, doch steeds reine woning;
dààr woont de gade, die hij vurig mint;
daar woont zijn zoon, zijn duurbaar eenig kind;
daar is 't dat hij, voor zijne zorg belooning,
het zoet genot van 't huislijk leven vindt.
En lange zit hij roerloos, gansch verslonden
in soortgelijke droomen. Doch een sein,
nu plots het oor hem treffend, komt verkonden
dat in de verte een trein
komt aangestoomd; en ijlings is verzwonden
wat hem daareven woelde in 't hoofd. Hij richt
zich op; het sein wordt verder voort gezonden,
aan wederzij der baan de slagboom dicht
geschoven; enkel denkt hij nog aan plicht
en zorgen aan zijn ambt verbonden.
Zacht leunend op zijn vlag en half gebogen,
aanschouwt hij denkend 't logge stoomgevaart,
dat ginds in dollen rid komt aangevlogen.
Wat toch, door zucht naar roem en eer gedreven,
de menschelijke geest op aard
al wonderbare krachten riep in leven!
Wat toch vernuft met wilskracht saamgepaard
al grootsche werken heeft gebaard!
Met onweèrstaanbaar woest geweld
komt thans de trein daar aangesneld;
van angst, nu plotsling uit zijn borst gevaren?
Waarom toch rijzen zoo op eens zijn haren
te berge, en berst hem uit het klamme zweet?
Ach! zie dit knaapje van een drietal jaren
dat schielijk daar te voorschijn treedt.
Wat baat de slagboom? 't Loopt er onder door.
Met opgeheven handjes ziet hij 't naderen;
een tweetal sprongjes nog en 't is aan 't spoor
waarop de trein daar aansnelt zoo gezwind;
en, God! - hoe stolt van schrik hem 't bloed in de aderen! -
dit knaapje, 't is zijn zoon, zijn eenig kind!
| |
| |
‘Terug! Terug! De trein is daar,’
zoo roept, zoo krijt de vader;
doch, onbewust van 't dringend doodsgevaar.
komt immer 't knaapje na en nader.
De vlag ontvalt den diep verschrikten vader;
hij slaakt een heeschen gil en springt vooruit:
Heil! Hij ontrukt den dood een wissen buit!
Zijn zoontje, wien hij graag zijn leven wijdde,
hij zet het ongedeerd aan de overzijde
der baan... Bewustloos zinkt hij thans ten gronde,
gansch uitgeput, van kracht beroofd;
en 't is alsof op de eigen stonde
zijn levenslamp ware uitgedoofd...
Met bliksemsnelheid holt de trein voorbij;
en 't knaapje staat en schreit aan 's vaders zij.
Een wijl verloopt... De moeder, die haar kind
van verre volgde, komt daar aangetreden;
zij ziet haar man, zij ziet haar krijschend kind,
en staat ontsteld, en beeft in al haar leden.
Dan nadert zij met wankelende schreden
en bangen schrik in 't liefdrijk harte;
en knielend neder naast haar echtgenoot
tilt zij zijn hoofd op haren schoot,
en gilt zijn naam in eindelooze smarte.
Want haar drukt een vermoeden zwaar als lood:
‘Dood!’ snikt ze in wanhoop, ‘Dood!.. mijn man is dood!’
Maar - is 't een ijdle droom, die spottend zweeft
voor haar verwarde zinnen? heeft
hij zich daareven niet bewogen?
Haar hielden angst en droefheid neêrgebogen;
de liefde thans haar moed en krachten geeft...
Goddank! Zij had zich niet bedrogen;
zie, langzaam opent hij nu weder de oogen:
‘ò Hemel, dank! Hij leeft, hij leeft!’
Hij leeft, ô ja, de brave vader;
hij ziet zijn vrouw, hij vindt zijn kindje weêr;
hij richt zich op, omhelst ze beiden teêr
en lang, en sneller stroomt door hart en ader
hem 't bloed nu op en neêr.
| |
| |
De fonklende oogen hemelwaarts geheven,
zendt hij een dankbre beê tot God,
die hem in 't bang gevaar heeft moed gegeven,
om stout, ter redding van zijn kindes leven
te trotsen 't aaklig dreigend stervenslot.
Brussel, 1878.
| |
II.
De kleine.
De kleine ligt daar op haar schoot,
Te spartlen met de beentjes bloot,
Met de armpjes opgeheven;
Fier zit ik in den hoek der schouw
Te kijken op mijn kind en vrouw,
Te toovren voor ons leven.
- ‘Ja, zegt ze, man, die jongen is
Waarachtig uw gelijkenis,
Bezie hem zoo eens lonken;
Wat fijne neus, wat ronde kin,
Met zulk een aardig putje erin;
't Is heel uzelf, geklonken!’ -
- ‘Hoe hij mijn trekken heeft misschien,
Dat wilt ge, vrouw, alreede zien
Door uwe liefde en trouwe;
Maar wat gewis hij hebben zal,
Dat is uw rein gemoed vooral:
Een hart als 't uwe, vrouwe.’
Bergen, 1878.
| |
| |
| |
III.
De jeugd.
Genieten, genieten en weeldrig genieten,
Ziedaar het geluk en de rijkdom der jeugd;
Zij kent van het leven de lichtende tinten,
En weet noch van smarte, noch rustige vreugd!
Als 't bijtje dat fladdert van bloeme tot bloemken,
En 't geurende bloempje den honig ontzuigt,
Zóó hecht zich de jonkheid aan alle genuchten,
Terwijl ze 't verlangen naar andre betuigt.
Ze is grillig van aard, maar verlekkerd op... 't vrijen,
De lonkjes der oogen zijn kostlijk gewin!
De keten dier liefde is heel lichtjes geschakeld:
't Begin van de liefde is een vroolijk begin!...
De grond, waar de vaderen streden en rusten,
Bestreedt zij ten dartelen, zwierigen dans:
't Verleden voor haar zijn de zonnige dagen,
Die kwamen, verdwenen bij starrengeglans!
Het eeuwig geheim in het leven des menschen,
De Toekomst, begroet ze zoo luchtig van hart;
Hoe anderen streven, en zwoegen en zuchten,
Toch ziet zij iets helders in 't akelig zwart!
Alom vergezeld door de lachendste beelden;
Is nimmer zij 't rustlooze zorgen bewust,
Totdat eens de Tijd, in den strijd van het leven,
Den zorgloozen trek van 't gelaat heeft gekust.
Gent, April 1878.
|
|