De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijKlaus Groth.Ik heb dikwijls en door zeer geleerde lieden hooren beweren, al sprekende over de letterkunde van onze eeuw, dat wij, ondanks al het schoone dat, sedert den val der Boileau-stelsels, op kunstgebied werd voortgebracht, nog altijd in een tijdvak van voorbereiding verkeeren, en dat eerst in later jaren de nieuwe letterkunde en tijdvak van volmaaktheid zal bereiken. Tot hoeverre zulke bewering gegrond is, wil ik hier niet onderzoeken. Wat mij betreft, ik deel hierin de zienswijze van den franschen dichter en criticus Theophile Gauthier, en ben met hem fier en blijde in eene eeuw geboren te zijn, waarop de letterkunde zooveel meesterlijks baart! En inderdaad, wat al groote dichters, om enkel die uiting van het | |
[pagina 180]
| |
kunstgenie aan te halen, wat al schitterende sterren aan den dichterhemel hebben wij niet beurtelings zien verschijnen. Ieder land heeft de zijne: Engeland roemt zijnen Longfellow en zijnen Tennyson; - Denemarken zijnen onvergetelijken en gemoedelijken Anderson; - Frankrijk zijnen genialen Hugo, zijnen kleurrijken Comte de l'Isle, zijnen zangrijken Coppée; - Vlaanderen zijnen Conscience, Gezelle en van Beers; - Duitschland zijnen Göthe. Schiller, Uhland, Heine, en dàt deel van Duitschland waar men het met ònze taal zoo nauw verwante platduitsch spreekt, zijnen onvergelijkelijken Klaus Groth. 't Is over dezen laatste dat ik mij heb voorgesteld eene kleine studie te maken voor de lezers van den Kunstbode. Verleden jaar deed ik zulks met eenen anderen mijner lievelingsdichters, Jan van Beers, onzen vlaamschen Longfellow, en had ik toen reeds Klaus Groth gekend ik had voorzeker meer dan één punt van overeenkomst tusschen hem en den dichter van ‘Begga’ kunnen aanstippen. - Thans geldt het Klaus Groth en ik ben overtuigd dat de minnaars van schoone poëzie, wien Groth hier te lande, na de voordracht des heeren Hansen, op 2 December 1877 te Antwerpen gehouden, nog een onbekende zou zijn, met het meeste genoegen zijne kennis zullen maken. Lange ‘notices’ over het leven en den persoon des dichters is het mij onmogelijk hier neêr te schrijven. Ik weet alleen dat Klaus Groth hoogleeraar is geweest te Kiel, in Westfalen, op den huidigen dag, lijk C.J. Hansen zeide, ‘in zijn lieflijk Dietmarschen te Heide’ woont, en met Fritz Reuter het centrum is van de bloeiende platduitsche taalbeweging, die voormelde heer Hansen in zijne voordracht van 2 December zoo wèl geschetst heeft. Wat zijnen meer innerlijken ‘mensch’ betreft, men mag zeggen dat wie zijne gedichten kent, ook eene volkomene kennis bezit van zijn hart en zijnen geest. Voor hem bovenal is de spreuk waar: de werken kenschetsen den man, en zoowel als onze gemoedelijke Antheunis mag Klaus Groth zeggen dat er in elk zijner gedichten ‘een deel leeft van zijn | |
[pagina 181]
| |
hartGa naar voetnoot(1).’ Zijne gewrochten zijn als een spiegel, een klare, heldere, trouwe spiegel, waarin zijn geheel innerlijk ‘zijn’ weêrkaatst en leeft; zij zijn als een heldervlietend water, waarin de blik met het meeste gema k al wat op den bodem rust of beweegt, ontdekt en herkent. Welnu, wij zijn gelukkig het te mogen verklaren, de oog des navorschers zal in de gedichtbronnen van den gevierden platduitschen zanger niet het minste voorwerp dat men er liever niet vond, ontmoeten: geen slijk bedekt en bezwalkt er den bodem! Blinkende keitjes, blozend koraalgesteente, meermaals robijn en diamant, ziedaar wat men er aantreft! - Een hart, vatbaar om voor wat schoon en edel is; vol liefde voor godsdienst, huisgezin, vaderland, moedertaal, natuur en schoonheid, een hart dat kan treuren met die lijden en juichen met die blijde zijn; bij dat alles, een heldere, breede geest, een machtig vernuft, bezield met groote, verhevene gedachten, - ziedaar het schoone beeld dat ik, bij de lezing en doorgronding van Groth's werken, door het fijne waas de poëzie heen, stralend en glansrijk heb zien oprijzen. Wilt gij er bewijzen van? - De keus zijner onderwerpen is voldoende: Van die liefde voor moederland en moedertaal getuigen stukken als Min Vaderland, Min Modersprak, Ut de ol Krönk; van die gehechtheid aan huisgezin en familieleven, Vaderhus, Inne Fremdn, Dat dorp in Snee, enz.; die bewondering voor natuur en schoonheid schier iedere trek, ieder vers, en in 't bijzonder: Abendfrieden, En Vergiss Meinnicht, en de reeksen: Ole Leeder, Dree Vageln, enz... De natuur, ziedaar om zoo te zeggen het geheim zijner poëzie! Ziedaar de tooverroede die hem dichter maakte! Lijk de zonne de bloeme bevrucht en uit den grond het groene rozeken doet schieten, zoo werkt de aanblik der | |
[pagina 182]
| |
schepping en der natuur op het hert des dichters en hervormt het tot eenen jubelgalm! Immers hij zegt het zelf in het gemoedelijk slotdichtje der eerste uitgaaf: Minnesänger: ‘Ik zag de leliën bloeien,
Ik zag de heidebloem,
De nachtegaal in den woude
Bezong der Lente roem.
En mijn gemoed ook bloeide.....’
Als dichter beschouwd, vereenigt Klaus Groth nagenoeg dezelfde hoofdhoedanigheden die ik bij van Beers en Longfellow heb opgemerkt: volkomene meesterschap over den vorm, oprechte naïveteit en eenvoud, rijkdom van gevoel en kleur! Dit wil daarom niet zeggen dat er geen verschil tusschen deze drij dichters te vinden is: Groth is minder kwistig met figuren dan Longfellow, soberder aan trekken dan van Beers: zijne gewrochten zijn meer verscheiden en afgewisseld voor de stof zelve dan die der beide voormelde meesters, doch minder voor den vorm; eindelijk, Groth is frisscher, levendiger, meer naar de natuur zwevende dan van Beers, en meer ‘democraat’ (in letterkundigen zin) dan de dichter van ‘the Golden Legend.’ De platduitsche zanger heeft geen heel zware vracht gewrochten. Zijn losse gedichten beslaan een allerliefst bundeltje van zoowat 300 bladzijden, onder den naam van ‘Quickborn’ in 1852 voor de eerste maal verschenen. Doch, haasten wij ons het er bij te voegen: ook voor Groth is de prachtige fabel van den denker en dichter Claudius eene waarheid: de tempel van den roem waar zoo menig zwaar geladen schrijver gesloten deuren vindt, zal voorzeker voor hem, gelijk voor den dichter ‘met zijn klein octavoboekje’ uit voornoemde fabel, wagenwijd geopend worden. ‘Quickborn’, dat is ‘levenswell’, - voorzeker, geen beteren titel kon de dichter kiezen. Leven is alles wat hij zingt, en het sprankelt en tintelt in al zijne stukken, zooals des zomers het zonnelicht tusschen de groene frische loveren. Wel had Pastor Dr. Harms gelijk, toen hij in zijn ‘Vor- und Fürwort’, voor Quickborn schreef: ‘hier erscheint ein | |
[pagina 183]
| |
Buch,.. das sich indessen der plattdeutschen Sprache so sehr annimt und deren Ehre rettet in einem Masse, wie nach meinem Wissen keine andere Schrift gethan hat. Mich haben diese Gedichten ausnehmend ergötzt, und ich habe Grund zu hoffen, dass sie recht vielen Lesern Vergnügen machen werden.’ Inderdaad, niet alleen heeft de dichter van ‘Quickborn’ het meest van allen bijgedragen om zijne lieve moedersprake in eere te herstellen, maar twaalf uitgaven achtereen zijn komen bewijzen hoe aangenaam die frissche ‘levenswelle’ den dorst naar schoone poëzie weet te lesschen. Klaus Groth heeft nagenoeg alle moderne genres bewerkt: kindergedicht, romance, minnelied, ballade, verhaal, vaderlandsch lied, treffen wij in eene bonte schakeering in ‘Quickborn’ aan, en wij zeggen het luid op: in alles trof de dichter den juisten toon, den volkstoon, den toon des meesters. Geen enkele, zelfs niet Emanuel Hiel, die nochtans allerschoonste stukjes in dit genre heeft geleverd, - heeft ooit in het kinderlied gelukt zooals Klaus Groth. Hiel heeft overigens dit soort van dichten meer als schoollied behandeld, en ik zou misschien beter doen met te zeggen dat onze jeugdige Antheunis in zijne wiegeliederen wel het meest den toon van den platduitschen schrijver nabij komt. Gij herinnert u vast nog altijd, lezer, eenige van die deuntjes die gij honderden keeren hebt gezongen, bij dit of dat spel, in den tijd toen ge nog niet beter wist of de ‘Greef’ en ‘St-Niklaas’ kwamen waarlijk langs de schouw binnen om lekkernij in uw korfje te brengen; welnu, de vorm en de toon van die deuntjes is de vorm van Klaus Groth's kindergedichtes, en ik meen dat zulks wel het best strookt met den aard der zaak. Wat meer is, de dichter van Quickborn toont dat hij het karakter des kinds volkomen heeft bestudeerd; en ook spreekt hij hen aan als kinderen, en om verstaan te worden. Hoor liever (ik schrijf schier letterlijk over): | |
[pagina 184]
| |
Uit ‘Still min Hanne’:
Stil mijn Hanne, luister toe!
Kleine muisken piept in 't stroo!
Kleine vogel slaapt in den boom,
Roert de wiek en piept in 'nen droom!
Stil, mijn Hanne! hoor mij aan!
Buiten gaat de booze man!
Boven gaat de stille maan:
‘Kind, wat wil dat krijten dan?’
Over de boomen zoo stil en blank,
Over het huis den hemel langst,
En waar zij wijze kinderen ontmoet,
Kijk maar eens, wat lacht zij zoet!...
Stil mijn Hanne, slaap nu maar!
Morgen is zij weder daar!
Even schuw, even blank,
Over den boom en den hemel langst!
In het gras de bloeme droomt!
't Vinksken piept in den appelboom!
Stil, en sluit nu de oogskens toe,
Kleine muisken piept in 't stroo!
2. Utsichten:
En als mijn Hanne loopen kan
Dan zal ik haar wandelen leeren,
Dan zeggen de kinderen altegaar:
Wat is dat voor een kleine Deeren (Deerne).
En als mijn Hanne grooter wordt
Dan krijgt ze 'nen schoonen hoed...
Dan zeggen de kinderen altegaar:
Wat wordt mijn Hanne groot!
3. Uit ‘Daar woont een man’:
Daar woont een man in 't groene gras,
Die heeft geen schotel, heeft geen tas,
Die drinkt het water waar het vloeit,
Die plukt de kerze waar ze bloeit!
Wat aardig man! wat aardig man!
Die heeft geen pot, die heeft geen pan!
Die eet er de appelen van den boom,
En maakt zijn bed van blad en bloem!...
| |
[pagina 185]
| |
Wat de Romancen van Klaus Groth kenmerkt, als ze subjectief zijn, d.i. als de dichter zijn eigen mensch, zijn eigen herte laat spreken, is een diep en allerfijnst gevoel; als hij integendeel andere personen doet spreken, veel werkelijkheid en gezond realisme.
(Wordt voortgezet.) K.M. Pol. De Mont. |
|