De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 159]
| |
Poezie.I.
| |
[pagina 160]
| |
Ras volgt hij haar bij de koetjes,
Die nog ongemolken staan,
En hij zegt zoo bevend zoetjes:
- ‘Is 't nu met onz' min gedaan?’
‘Kom ik laat: 'k moest 't vee bewaken
Onze stalknecht kwam niet in...
Liefje, zeg, hoe staan de zaken?
Nog geen trouwen in den zin?’
Roosje antwoordt: ‘Kan ik trouwen?
'k Ben een doodarm meisje, en dan,
'k Moet mijn ouders onderhoûen,
Waarvan geen meer werken kan.’
‘Kondet ge al de ellende weten!...
Neen: 'k verlaat mijn ouders niet;
Moet ik Felix, u vergeten,
'k Doe wat mij mijn plicht gebiedt.’
‘Neen!’ zegt Felix. ‘Brave ziel toch!
Ik heb armen 't werk gewoon;
Ook klopt onder dezen kiel nog
't Harte van een waren zoon.
'k Help uwe ouders 't kostje winnen.
'k Heb een huisje, zuiver 't mijn,
En een huiskateil daarbinnen:
't Zal zoo 't hunne als 't onze zijn..
Daar, geliefde, staak uw zuchten,
Neem mijn zilvren uurwerk aan,
Maak er geld van: nood zal vluchten,
En - 't zal weêral beter gaan,’
Roosje zet haar melk ter zijden.
Diep en teeder aangedaan,
Voelt ze een stille traan ontglijden
En voor Felix 't harte slaan.
***
Meimaand deed de vlinders dagen,
'Nachtegaaltje stemde 't lied:
't Sneeuwde bloemen op de hagen,
't Muschje vrijde in 't wieglend riet.
| |
[pagina 161]
| |
Ook de blijde Mei bereidde
Bruiloft voor 't verloofde paar.
Frisch als bloemen uit de weide,
Knielde 't nu voor 't echtaltaar.
Bij de rei der feestgenooden,
Zit eene oude kranke vrouw
En een grijsaard - halve dooden -
Nu verlost van langen rouw.
't Volk, dat ze uit de kerk zag komen,
Juichte luid. Maar wie kon zien
Wie nu meest van 't heillot droomen,
't Jonge paar, of de oude liên?
***
Eindelijk zijn de ouwkens beiden
Kalm en vreedzaam heengegaan; -
't Jongst vaarwel, bij 't droevig scheiden,
Was een dankbre liefdetraan.
Vrouwe Van Ackere,
geb. Doolaeghe.
| |
II.
| |
[pagina 162]
| |
‘En houwen en kerven, met eeltige handen:
Wij keeren gewroken dan weêr;
Het geldt het bezit onzer moeren en landen;
En Kerels en dulden geen' Heer!...’
***
Nu wordt het een kampen van razende leeuwen...
Toch wijkt er géén Vlaming terug,
Al is het een slachting, bij huilen en schreeuwen,
Al vliegen de pijlen zoo vlug...
En rood licht de zon, bij den nakenden avend...
Dan laait nog haar glans over 't veld...
Daar liggen, ten prooi aan de krassende raven,
De Ridders... van roof en geweld!
***
Maar, eeuwen zijn sedert dien avend vervlogen...
Geen Kerels, geen Klauwaarts hier meer.
En wij, hunne zonen, als slaven gebogen,
Zien wij dat verleden nog weer?...
Karel Deflou.
23 December 1877. | |
III.
| |
[pagina 163]
| |
De studie is de moeder
Van heilgenot en vreugd;
Zij troost ons in de grijsheid,
Versiert ons in de jeugd.
Des houd ik van de studie,
Al doe ze velen pijn;
Wie zijne jeugd verbeuzelt
Zal nooit gelukkig zijn.
| |
II. - Des Winters vlucht.Het veld ontdooit, de Winter vlucht,
De dagen worden hem te lang;
Reeds bloeit de lieve sleutelbloem,
Reeds klinkt der vogelen feestgezang.
Al wat de Winter thans hoort en ziet,
Verwekt hem spijt, verwekt hem pijn;
Hij smaadt de zoete, zuivere lucht,
Hij haat den milden zonneschijn.
Hij zoekt vergeefs zijn zilveren kleed,
Zijn diamanten hoofdsieraad;
Zijn tijd is om, zijn rijk is uit,
Gesmolten is zijn sneeuwgewaad.
Hij laat beschaamd zijn hielen zien,
Terwijl het alles om hem lacht;
De kievit schreeuwt, de koekoek roept.
Straks kwaken de vorschen in de gracht.
Theodoor Sevens.
Lapscheure. | |
[pagina 164]
| |
IV.
|