| |
| |
| |
Susken Fransen.
Dezer dagen ontving ik uit mijn dorp den volgenden brief:
Winschoten, 14 October 1877.
Staf,
'k Heb u eene treurige tijding meê te deelen: onze oude gebuur, uw goede vriend Susken Fransen, is gisteren avond ten negen ure gestorven. Gewis zal deze dood u niet weinig bedroeven, daar gij Susken gedurende de gansche maand September vlug en vroolijk hebt gezien, en er geen dag is voorbij gegaan zonder dat hij u over zijn soldatenleven heeft verteld.
Hoewel de negentig nabij, voorzag niemand dat de Napoleonist het zoo spoedig zou hebben laten steken: eerst verleden week bemerkten wij dat hij fel achteruit ging. Maar toch, aan sterven dacht hij niet, en toen ik hem den raad gaf den doctor te ontbieden, sprong hij recht, en declameerde nog met gebroken stem, dat spaansch liedje, welk hij u zoo dikwijls heeft vóorgezongen...
‘Gustaaf, gij hebt ons gezegd dat ge binnen kort 'nen bundel verhalen gaat uitgeven, waarvan de stof aan het Winschootsche leven is ontleend; mij dunkt dat gij Susken daarin zeker niet moogt vergeten. Toen gij nog een klein kind waart, hield het manneken reeds veel van u. Was het ons onmogelijk uw geschrei te doen ophouden, 'tgeen nog al dikwijls gebeurde, zoo was Fransen onze man, om u weer tot bedaren te brengen. De man kon uren lang vertellen over de verre streken die hij bezocht, en de buitengewone daden die hij daar verricht had; en gij, ge luisterdet met open mond toe. Hoe u die vertellingen plezier deden is niet te zeggen; dikwijls hadden we de grootste moeite om u slapen te krijgen. Later zijt gij altijd een goede vriend van Susken gebleven; iederen keer gij naar Winschoten kwaamt, bracht gij voor hem iets meê, ge gingt met hem wandelen, en deedt hem zijne wonderbare geschiedenissen herhalen, hoewel gij ze misschien al honderde keeren had gehoord. Ja, gij hadt den ouden man
| |
| |
oprecht lief, en hij ook hield veel van u. Van eene maand vóór uw vacantie kwam hij al schier elken dag vragen “wanneer gij afkwaamt”. Nooit ontmoette ik hem of hij sprak over u, zelfs heeft hij mij nog op den dag van zijn' dood gelast u te bedanken voor al de goedheid die gij jegens hem gehad hebt.
Wij zullen uwe novellen lezen, en zien of gij kunt vertellen. Ik zal u daarover rechtuit mijne meening zeggen; doch ik zeg het u van nu af: indien gij er in gelukt ons naar u te doen luisteren, hebt gij dit grootendeels aan Susken te danken, den besten verteller dien ik ooit heb gehoord.
Ontvang... enz.
Uwe liefhebbende moeder.’
| |
I.
Susken Fransen, onze naaste gebuur, was een stokoud manneken, toen ik en mijne broeders en zusters nog kleine kleuters waren. Verleden jaar teekende mijn goede vriend, de jonge schilder Van E..., het portret van Susken, terwijl deze mij over zijne ‘heldendaden’ aan 't vertellen was. Dit portret, in zijnen aard een meesterstuk van sprekende gelijkenis en levende uitdrukking, hangt voor mij, - zoodat ik, eene uitvoerige beschrijving van het manneken zou kunnen geven; doch ik zie hem zelf levend voor mij staan, zóó natuurlijk, zoo waar dat ik de hand wil uitsteken om die van den goeden ouden man te drukken. Twintig jaren lang heb ik hem gekend, doch altoos zie ik hem als een klein, vlug manneken, zóó oud, zoo oud dat hij volgens mijne meening niet ouder meer kon worden. Slecht eenmaal heb ik hem blootshoofd gezien, en diep was ik door de wonderbare schoonheid zijner haren getroffen. Zij waren zilverwit, overvloedig en natuurlijk gekruld. Nog nooit had ik dat zijdeachtige dezer haren gezien, nog den glans die van afstraalde, zoodat hij me waarlijk ontzag inboezemde, en verlegen maakte dat ik, kleine snaak, gewoonlijk op zulken gemeenschappelijken voet met hem verkeerde. Had Susken echter, gelijk altijd, de groote, rosharige klak diep over de
| |
| |
ooren getrokken, dan was hij een leelijk ventje. Verscheidene hulten en bulten ontsierden zijn gelaat, zijn neus was bovenmate groot, en rood als een kriek, zijne onderlip afzichtelijk, en zijn baard soms in geen maand geschoren.
Een zoo vroolijk, aangenaam karakter, een zoo echter kindervriend als Fransen heb ik nooit gekend. Nogtans was hij gedurende zijn lang leven veel achteruit gegaan, zonder ooit erge ongelukken te betreuren. Op zijn twintigste jaar behoorden zijne ouders tot de rijksten van ons dorp, op zijn veertigste werd hij onder de deftigste burgers gerekend, en op zijn tachtigste... moest hij tot de weldadigheid zijn toevlucht nemen, De groote boerderij, die hij vroeger als eigenaar had bewoond, was hij verplicht geweest te verkoopen, op voorwaarde dat de kooper hem geheel zijn leven een plaatsken aan den haard zou behouden, en behoorlijk voedsel verschaffen. Uit de schipbreuk zijner vroegere bezittingen had Sus eene enkele koe gered; deze bleef in den stal van den nieuwen eigenaar, en werd door hem ook gevoed. Sus hoedde ze langs de openbare wegen en ook wel op de weide van zijnen baas, terwijl hij over de talrijke runderen van dezen een oog in 't zeil hield. Van de opbrengst der melk van zijne Bonte kocht Fransen kleederen en alles wat hij noodig had. Gelukkiglijk was zijn eigenaar een edelmoedig man, die hem dikwijls het een of ander toestak. De geburen hielden allen veel van het manneken, en gaven hem, deze eene afgedragen broek, gene een paar nieuwe blokken, een andere bij wintertijd een wollen sjerp, waarvoor hij zich zoo blij toonde als een klein kind.
Men zou kunnen denken dat de herinnering aan vroegeren welstand Fransen in treurige stemming brengen moest, doch dit was niet zóó. Altijd was Susken de vroolijkheid zelve. Ja, dikwijls vertelde hij uit de dagen van voorspoed zonder dat men kon bemerken dat hij die dagen betreurde. En hoe hij vertellen kon! Zie, sedert de ontvangst van den brief uit Winschoten, die mij 't afsterven van den grijsaard meldt, denk ik onophoudelijk na over al de schoone verhalers en aangename praters die ik gehoord heb, maar ik beken het
| |
| |
met de hand op 't geweten, geen enkele kan met mijnen ouden vriend zaliger vergeleken worden. Toen ik zeven jaar oud was, en in de school leerde: Ik ga; de laatste klank A, sloop ik door het achterpoortje in de woning van Susken, ik plaatste mij naast hem op den huisdorpel, en luisterde zoo gretig naar zijne vertellingen dat ik er dikwijls het eetmaal om vergat. Ook op vijf-en-twintigjarigen ouderdom kon ik nog met hem uren aan het turfvuur zitten zonder ooit zijn gepraat vervelend te vinden. Dit kwam omdat hij zoo natuurlijk kon vertellen, zoo aanschouwelijk, dat men het als 't ware voor zijne oogen zag gebeuren.
Veel verhaalde hij ons uit zijn voermansleven. Want Susken had lang met de Vracht naar Antwerpen gereden, toen er nog geen gedacht van steenweg bestond. Den Brandenden Scheêper’ had hij eens op de Hooge Heide gezien, en wist dien met zulke sprekende kleuren te beschrijven, dat wij, kleinen, er van schrikten en beefden. Ook over de menigvuldige glaaskens klaren, en de lekkere maaltijden, die Sus in zijne jeugd genuttigd had, stoefte hij dikwijls.
- ‘Oh, zegde hij me dan: Het lekkerste dat ik ooit gegeten heb, was bij uwe grootmoeder te Tilburg...’ En altijd begon het vertelsel op dezelfde manier. ‘Ik was 's avonds ten negen ure met mijnen Flip weggereden, om uw moeder te gaan halen, die te Winschoten trouwde. 's Morgens heel vroeg kwam ik te Tilburg aan. Ik had koû dat mijne tanden klapperden, en honger dat ik door 'nen kassei zou gebeten hebben... Ah - hier begon hij over zijnen buik te wrijven - uw grootmoeder bracht mij in de keuken bij de warme stoof. “Trien, zei ze tot de meid, haal de ham op,” en Trien bracht me ook een versch aangesneden hesp, zoo schoon rood alsof ze geschilderd was. Jongen lief, zoo'n ham, daarbij eenige sneden roggen brood, en een paar stoopkens Hollandsch bier, waarvan de stoppen tegen de zoldering vlogen: dat kwam aan de maag!... Grootmoeder was toch een braaf mensch ook, gelijk er niet veel onder de zon loopen, eindigde hij, mij op den schouder kloppende... Maar 't lekkerste dat ik ooit gedronken heb dat was in Versailles,... neen, in Bordeaux... neen, in Grenada.’
| |
| |
En dàn was Fransen voor goed op zijn stokpeerdje. Want acht jaren lang had hij als Hussard de la Garde Napoleon I gediend, en het grootste gedeelte van Frankrijk en Spanje doorloopen. Men oordeele welke zalige vreugde hem de herinnering dezer verre tochten verschafte. Geen grooter genoegen kon ik hem doen dan hem mijn Aardrijkskundig Atlas voor te leggen en hardop de namen te lezen der bijzonderste steden die hij bezocht had. Dan was hij niet meer te houden of te binden. Hier groeide de wijndruif zoo overvloedig als rond Winschoten de mastbosschen; dààr waren bergen die duizenden en duizenden voet hoog waren, en in der eeuwigheid met sneeuw en ijs bedekt. Het stierengevecht had hij twee keeren te Madrid gezien; daarover rolden zijne meest geliefkoosde vertellingen. Susken nam dan zijnen mispelaar vast, even als de Torreador zijnen degen, sprong van den eenen kant des wegs naar den anderen, en zijne oogen schoten vlammen vuur, als ging hij ook het woedend dier neervellen... Dàn sprak hij over de groote veldslagen die hij geleverd had, doch nooit was hij méér ontroerd dan wanneer hij vertelde dat hij eens zóó dicht bij Napoleon gestaan had als hij nu bij mij was. Dan kon de man van aandoening bijna niet spreken. Hij stond recht als een kaars, bracht de hand aan het hoofd, en zag zoo starlings voor zich heen alsof zijne oogen verglaasd waren.
Verscheidene vertellingen van Susken Fransen waren van jong en oud te Winschoten gekend. Ik wil er eene aan mijne medeburgers mededeelen, die Sus zeker aan niemand anders heeft verteld; ik ben overtuigd dat zij niet weinig zal bijdragen om het aandenken in eere te houden, van den goeden grijsaard, dien wij zoo rechtzinnig beweenen.
| |
II.
Recht over de deur van Susken woonde Jan Visschers. Deze is ook Napoleonist, maar, zoowel wat zijne verschijning als zijn karakter betreft, eene voledige tegenstelling van mijnen vriend. Visschers is negentig jaren oud, doch gij zoudt
| |
| |
er hem ten hoogste zeventig geven. Hij gaat recht als een paal, en zijn aangezicht draagt nog de duidelijkste sporen van wilskracht en schoonheid. De lijnen van dat open gelaat zijn zoo regelmatig geteeken, de oogen flikkeren zoo vurig dat hij maar geschapen schijnt om te gebieden. Voeg daarbij eene rijzige gestalte en stramme houding, en men zal tot het besluit komen dat weinige zoo frisch en krachtig het Groote Leger zijn overgebleven. Visschers geniet een aanzienlijk fortuin, en komt met geen sterveling in betrekking. Zelfs met Susken Fransen, zijn ouden wapenbroeder, die een tiental stappen van hem woonde wisselde hij nooit een woord. Dàt konden wij, kleine snaken, niet begrijpen, en dat was ook de reden waarom geen onzer den rijkaard gaarne zag, die overigens geene kinderen kon lijden. Het groote, harde plein vóór zijne uitgestrekte woning, was zeker de best geschikte speelplaats van Winschoten, doch het minste gejoel der kleinen bracht den oude aan het venster, waarop allen, zoo hard zij konden, naar hunne woning liepen.
Iets wat vele ingezetene van Winschoten betreurden, was dat hij nooit over zijne krijgstochten wilde vertellen. Van al degenen die uit het Fransche leger in ons dorp waren teruggekeerd was hij de éenige die eene zorgvuldige opvoeding had genoten, zoodat zijne mededeelingen zeker het grootste belang zouden opgeleverd hebben; doch ik herhaal het, nooit heeft iemand hem over zijn soldatenleven hooren spreken.
- ‘Ik ben acht jaren lang van de Dragons de la Garde geweest,’ zegde hij eens tot mijn neef, ‘en heb alleen méér gezien dan al de blagueurs te zamen. Maar zeg hun in mijnen naam, dat van de honderd hunner vertelseltjes er negen-en-negentig leugens zijn.’ Dan draaide Visschers zich om, liet het hoofd in de beiden handen vallen, en scheen diep over zijn veelbewogen leven na te denken.
Eens - ik kwam met Susken Fransen uit het bosch, wij rustten als naar gewoonte aan den heidezoom een beetje uit, - ging het er weer levendiger toe dan ooit over Napoleon. Susken sprak over 't beleg van Saragossa; hij haalde zulke
| |
| |
ongelooflijke trekken aan van de onversaagdheid der Spanjaards, zelfs van hunne vrouwen, en van den heldenmoed der Franschen, dat ik, aan de woorden van Jan Visschers denkend, een lichten lach niet kon bedwingen.
- ‘Gij lacht er mee, jongen’ sprak hij, ‘maar in mijne plaats zoudt ge eerder aan schreien gedacht hebben.’
- ‘'t Komt me toch zoo wonder voor, Susken...’
- ‘Wonder? We hebben daar wel méer beleefd dat wonder was, dat weet ge wel.’
- ‘Ja, ja, ik geloof ook al wat ge zegt, Susken. Maar nu moet ik u toch iets anders vragen. Hoe komt het dat gij zoovele voorvallen uit uwen jongen tijd onthouden hebt, en ze zoo geerne vertelt, terwijl Jan Visschers, die toch ook Napoleon gediend heeft, bijna niets weet, en ons nooit het minste wil vertellen.’
- ‘Jongen,’ zegde het ventje, mij vlak in het aangezicht ziende, ‘welke vraag doet ge me nu?... Maar, 't is waar ook’ hernam hij rechtstaande, terwijl een traan in zijn verglaasd oog glom, ‘gij hebt gelijk: ik vertel geerne uit mijnen jongen tijd. Nu ben ik oud en versleten, toen was ik ook jong en sterk, gij begrijpt nog niet welk geluk ik smaak deze dagen in mijnen geest terug te roepen. Acht jaren lang heb ik van het eene slagveld naar het andere gezworven, mijn leven heeft honderde malen aan eenen zijden draad gehangen, ik heb veel bijgewoond, jongen’ - hier veegde hij met zijne mouw de tranen van zijn aangezicht weg en bleef eene wijl in snikken steken, - ‘maar ik leg mijn leven geerne bloot, want dit toch verwijt mij geene onkele oneerlijke daad,’ eindigde hij op zijn hart wijzende.
Nog nooit had ik het manneken zóó aandoenlijk hooren spreken. Toen was ik zoo bewogen dat ook mij een traan over de wangen rolde; en nu ik deze vertelling neerschrijf, denk ik aan Sleeckx, mijnen meester, die mij altijd voorhoudt dat menschen, die geheel van poezij beroofd schijnen, daar op sommige oogenbiikken het meest meê begaafd zijn. En inderdaad, poezij, verhevene poezij kenmerkte op dat oogenblik den grijsaard.
| |
| |
Zonder het te weten omhelsde ik mijnen ouden vriend, en fleemde, hem strak in de oogen blikkende: ‘Ja, Susken, ik ook hoor u gaarne vertellen, maar Jan Visschers... waarom wil die nooit een woord over Spanje zeggen? die heeft toch óók veel gezien.....’
- ‘Kleine deugniet,’ sprak de Napoleonist, ‘gij wilt het dan toch weten?... Luister.’
Hij blikte enkele malen over de vale heide heen, en deed mij 't volgende verhaal.
| |
III.
Het was in het jaar 1807. Met omtrent vijftig Hoezaren der Lijfwacht moeten wij als voorwacht van Grenada naar Cadix optrekken. Nog zie ik die landstreek voor mijn oogen. Schoone weilanden, heerlijke wijnbergen strekken zich aan beide zijden van den weg uit, doch vele hoeven waren verbrand, en onafzienbare korenvelden vertrapt; nergens in den omtrek een levende ziel. Wij hielden onze peerden ferm in toom, en het pistool in de hand, want ge moet weten dat er achter de wijnbergen dikwijls brigands verscholen waren, die eenige karabijnschoten op de Franschen losten, en weg waren zonder dat het ons gelukte aan hunnen kant te komen. Want die kerels waren daar bekend gelijk een kremer in zijnen korf. Een uur of twee oostwaarts Granada, op weinige boogschoten van den grooten weg, zagen we een prachtig kasteel staan. Het was spierwit, had een plat dak, en rond het gebouw liep een open gang met pijlertjes afgezet. De kapitein zei tot ons: ‘Jongens op dat kasteel zullen waarschijnlijk vivers te vinden zijn, ik geef u een uur tijd; ziet dat ge wat meebrengt.’ Wij allen stormden in vollen galop naar het kasteel heen. Wat ons verwonderde, was dat het bewoond was. Niet zoo haast stonden wij voor de poort, of een oude grijze heer opende ze, en vroeg in 't Fransch om onzen overste te spreken. Onze kapitein trad binnen, wij allen hielden rond het kasteel de wacht, want betrouwen mocht ge in dien tijd geenen Spanjaard: ze zouden u op het vriendelijkste ten eetmaal verzocht hebben, en ge mocht
| |
| |
zeker zijn dat er een dolk onder hun vest of vergift in hunnen beker was. Dezen keer was dit het geval niet: de kapitein kwam na een half uur terug, en na op de vriendelijkste manier van den eigenaar afscheid te hebben genomen verbood hij ons het kasteel binnen te treden. Wij hernamen onzen weg, en kwamen na drij uren dravens te Cadix aan, waar we tot nader order bleven liggen.
In dien tijd hadden we het nog al gemakkelijk: we moesten niets doen dan alle dagen een uur of vier het veld doorloopen, om de maraudeurs op te zoeken of de brigands na te zetten. Eens was ik met twee mijner kameraden verder dan gewoonlijk gereden; we meenden alle drie dat we verloren waren, toen we onverwacht het kasteel voor ons zagen staan.
- ‘Allons François!’ riep de brigadier, ‘bonne chère!’
- ‘Naar het kasteel?...’ vroeg ik, ‘de kapitein heeft het verboden.’
- ‘Wat zal hij er van weten?’ schreeuwde Langlois, zoo heette de brigadier, met eenen ijselijken vloek. ‘En avant!’
Hij gaf zijn peerd de sporen, zoodat het beest als een pijl uit 'nen boog over het veld vloog. Maar tegen mijnen Cesar kon hij het niet uithouden; met een paar sprongen was ik mijnen chef vóor, zoodat het zand in zijne oogen stoof. Toen hij met zijnen vriend voor het kasteel kwam, stond ik met uitgetrokken sabel voor de poort, vast besloten aan alle beide, kost wat kost, den ingang van het gebouw te beletten.
Maar, terwijl ik den brigadier voor mijnen sabel hield staan, stiet de andere soldaat met eenen uitgerukten paal het zijdeurken in. Ik wist niet wat doen. Ik hoorde eene vrouw al huilend de trappen oploopen; vazen en ander gleiswerk vielen in duizend stukken op den vloer, kamers en koffers werden opengerukt, en toch mocht ik mijnen vijand niet ontloopen... Ach, het koude zweet barstte mij langs alle kanten uit. Doch op eens hoorde ik een zoo ijselijken schreeuw, dat ik aanstonds vermoedde dat er eene moord gepleegd werd; razend sprong ik de poort in, door Langlois op de hielen gevolgd, en zag in het eerste vertrek, dat ik opende, den eigenaar doodelijk gekwetst ter aarde liggen.
| |
| |
- ‘Senor!’ riep mij eene vrouw in 't Spaansch toe, terwijl ze zich voor mij op de kniën liet nedervallen; ‘genade, genade voor mijnen vader!’
- ‘Senora!’ antwoordde ik, eenen fellen slag van Langlois afwerende; ‘waar is de moordenaar?’
- ‘Hier is hij!... Weg met de Vlaamsche boeren!’ huilde hij, van de trappen komende gesprongen, en aan de zijde van Langlois plaats nemend.
Nu onstond een gevecht om leven en dood; ik stond in den hoek der kamer voor de twee monsters, anders kan ik ze niet noemen; hun getier en gevloek deed mij geen oogenblik mijne tegenwoordigheid van geest verliezen; ziende dat Antin, zoo heette de lafaard, uitgeput was van krachten, sprong ik op hem toe, en trof hem zoo zeer in het hart, dat hij stervend ter aarde stortte... O, dit is de eenige doodslag welken ik in mijn leven wetens en willens heb toegebracht,.... nooit heb ik er knagingen om gevoeld. 't Was mijn rondborstig Vlaamsch hart, dat mij dwong, zelfs in Spanje, de onschuld te verdedigen.
Langlois zijnen kameraad ziende vallen, beefde als een riet, ik zag dat hij niet meer in staat was den degen vast te houden, daarom raakte ik met den mijnen aan den grond, om het gevecht geeindigd te verklaren.
Zonder een woord te spreken, en bleek als zijn makker, die op den grond lag, verliet de brigadier de woning, waarin buiten de eigenaar en zijne dochter zich niemand bevond.’
| |
IV.
De zon daalde heerlijk aan de westerkim, en wierp eenen gouden toon over de onafzienbare heide die zich voor ons uitstrekte. Ook het gelaat van den grijzen Napoleonist bestraalde zij met een zoo krachtigen gloed, zoodat ik het nog nooit zoo schoon, zoo edel van uitdrukking gezien had als op dit oogenblik. Hij stond eene wijl sprakeloos, met het aangezicht naar de scheidende dagvorstin te zien, en scheen de heerlijkste beelden uit vroeger dagen voor zijnen geest te zien zweven.
| |
| |
- ‘Mijne eerste zorg,’ hernam hij, ‘was te zien of er geene hoop was den ouden heer te redden. Ik betastte hem goed van alle kanten, en vond dat hij een fellen steek in de rechterzij gekregen had, doch dat hij nog ademde. Ik richtte hem op, en o! hij deed de oogen open; en dezen keken mij toch zoo dankbaar aan, de vrouw vloog om mijnen hals... Zie, de tranen liepen over mijnen knevel,’ zoo snikte de oude Sus met zijnen rooden zakdoek de beide oogen uitwisschende.
- ‘Na een half uur was hij gansch tot zichzelven gekomen,’ ging Susken nog diep geroerd voort, ‘hij noemde mij zijn redder y Salvador, en deed mij beloven hem dikwijls te komen bezoeken. Zijne dochter vond ook geene woorden genoeg om mij hare dankbaarheid uit te drukken. Ik liet niet na naar het kasteel te gaan telkens ik vrij van dienst was. Zie, het is nu vijftig jaren geleden, en nog zie ik ze voor mij staan: den Graaf, want dit was hij, met zijne donkerbruine gelaatskleur, en zijne dochter Fernanda, met haren zwart als git, en oogen die schitterden als perelen. Drij jaren was ik al in Spanje, en gedurende dien tijd had ik de taal van dit land redelijk goed geleerd. Uren lang zat ik soms bij de grafelijke familie te praten. Ik moest haar vertellen over ons land, over de Kempen, over Winschoten. Want ge weet dat het in 't Zuiden van Spanje bijna altijd Zomer is, dat het er nooit vriest. Overal ziet ge maar rijke steden, oranjerijen en wijngaardbergen. Jongen, wat luisterde de Graaf en Fernanda als ik van ons dorp vertelde. Ik sprak van Winschoten, van de mastbosschen en heide, die gij daar voor u ziet, van strenge winters, wanneer alles onder den sneeuw verborgen is, en de vennen als spiegels blinken, ik sprak van onze boerderij, van mijne kameraden, van mijne ouders, bijzonderlijk van mijne moeder die toch zoo bitter schreide toen ik zoo ver van huis moest gaan vechten met menschen die mij nooit kwaad gedaan hadden, ik las de brieven voor, waar in ze mij de kleinste zaken liet weten die bij ons voorvielen, en mij altijd smeekte goed op te passen, en nooit onschuldige menschen leed te doen... Oh, ik werd de vriend, de vertrouweling van den huize; ik werd - maar dit verstaat gij nog niet - de verloofde
| |
| |
van Fernanda. Ja, de grafelijke dochter had mij, Kempenaar, niet versmaad; haar vader die mij altijd zijn redder noemde had mij als schoonzoon aanvaard: zoodra de oorlog zou geëindigd zijn, zou ik met de edele Fernanda d'Eslava in het huwelijk treden.
| |
V.
De grijsaard hield plotselings op; ik zag hem hoogst verwonderd aan. Vooreerst trof mij zijn verhaal uitermate; nog nooit had ik hem zulken treurigen toon hooren aanslaan. Zijne vertellingen rolden gewoonlijk over de geleverde veldslagen, of de goede cier in bivak of op kwartier gemaakt, en waren bijna altijd met luidruchtige schaterlachen vergezeld. Nu was hij zoodanig door droevige herinneringen overmand, dat hij eenen geruimen tijd te vergeefs zijn verhaal poogde voort te zetten. Hij hoestte eenige malen, veegde zweet en van zijn aangezicht, en bleef starlings voor zich heen blikken. Toch was mijne nieuwsgierigheid sterker dan ooit geprikkeld, ik had mijnen gebuur naar de reden gevraagd waarom Jan Visschers nooit over Spanje wilde vertellen, en tot nog toe had ik niets gehoord dat daarmede in de verste verte in betrekking stond.
- ‘Maar, Jan Visschers? Susken,’ aarzelde ik.’
- ‘Het is waar,’ hernam hij uit zijne mijmering ontwakende.
- ‘Een half jaar kon ik te Cadix zijn, als geheel het regiment Dragonders der Lijfwacht in stad aankwam. Visschers kwam mij denzelfden dag nog bezoeken. 't Was de eerste kennis uit de Kempen die ik sedert mijn vertrek zag... Zie, toen voelde ik weer voor goed hoe lief mijn dorpken en al zijne bewoners mij waren, wij kusten elkander, dronken eene flesch Porto, spraken in het Vlaamsch over Winschoten, over onze ouders, broeders en zusters, terwijl wij met waggelende beenen door de Spaansche stad slenterden. O wat heeft me die ontmoeting niet gekost. Maar nu is dit alles voorbij...
Visschers was gauw mijn beste kameraad; wij gingen te zamen wandelden, vertelden elkander alles wat ons
| |
| |
op het hart lag; ik had zelfs het ongeluk hem in de woning van den Graaf d'Eslava binnen te leiden, en daar Jan als mijn vriend en landgenoot voor te stellen... Ongelukkige die ik was! Visschers had Fernanda niet zoo haast gezien, of werd op haar verliefd. Zonder er mij iets van te zeggen, vroeg hij haar ten huwelijk, doch tot zijne groote verwondering vertelde de maagd hem in 't lang en in 't breed, hoe de Graaf aan mij het leven verschuldigd was, en dat ze bij het einde van den oorlog mijne vrouw zou worden. Visschers kon zich zelf niet gelooven. Hij sprak van zijne rijke afkomst en uitgestrekte goederen, en spande alle middelen in om mij te kleineeren. Doch, dit hielp niet: Fernanda zegde hem dat zij mij voor eeuwig liefde had gezworen, en nooit dien eed zou breken. Visschers kon zijne gramschap niet verkroppen, en verzon het schandelijkste middel dat iemand, vooral een soldaat, kan uitpeinzen om zijne wraak te koelen. Hij deed den kolonel van zijn regiment gelooven dat ik een spion van de brigands was, dat ik den Graaf d'Eslava juist onderrichtte hoeveel regimenten wij in de stad hadden, en dat de graaf reeds verscheidene schadrons in de handen van den vijand had geleverd.
Ik werd in den nacht aangehouden. Van den Graaf, noch zijne dochter hoorde ik niets meer. Mogelijk zijn ze doorschoten, mogelijk ontvlucht... Heeft Fernanda nog aan mij gedacht? Heeft ze mij vergeten? 't Kan zijn, want eenen Spanjaard schijnt de eed niet zoo heilig te zijn als voor een Vlaming. Waarschijnlijk zou ik Visschers' lafhartigheid met den dood betaald hebben; doch korts na mijne aanhouding werd er te Cadix alarme geblazen, de brigands hadden de stad overrompeld, zoodat wij buiten de stelling namen. Wij versloegen de Spanjaarden. 's Anderendaags trokken we wel vijftien uren verder, zoodat men mij in 't vervolg over niets heeft gesproken.
Nu verstaat ge waarom Jan Visschers nooit over Spanje wil vertellen. Hij heeft zijne schandelijke daad nog altijd voor oogen... Ik nogtans heb allen haat uitgewischt, ik zou niets liever hebben dan met mijnen ouden makker tijden te herdenken van toen wij nog jong waren.
| |
| |
In den beginne heb ik veel aan Fernanda d'Eslava gedacht, doch in het tweede jaar na mijne aankomst heb ik kennis gemaakt met een Winschootsch meisken - het mensch is nu al lang in den hemel - en hoewel ik veel achteruitgegaan ben, ben ik er toch, geloof ik, gelukkiger mee geweest dan dit met de Spaansche edele misschien het geval zou geweest zijn.
- ‘Kom, kom,’ riep hij, en 't was weer het vroolijke Susken Fransen, ‘we zullen er nog maar éentje op stoppen,’ hier trok hij reeds groote rookwolken uit zijn smokkeltje, ‘het waren droeve tijden, dat verzeker ik u, maar nooit heb ik mij iets te verwijten gehad, daarom vertel ik er altijd geerne van.’
Lustig huppelden we beiden naar huis.
Men heeft gezien dat de dood van Fransen onverwacht kwam. Nogtans zag ik wel eene week vóor mijn vertrek dat zijne krachten afnamen. Hij werd vermoeid van te spreken en dit stond mij niet aan. Uren lang zat hij met neergebogen hoofd in het turfvuur te blikken en zegde dan: Zie Staf, als ik hier alleen zit, dans peins ik over mijn jonge jaren na, en 't staat me alles nog zoo frisch voor alsof het gisteren gebeurde. Zijn veel bewogen leven is afgesponnen, terwijl hij aan het schoonste gedeelte daarvan nadacht.
Vriend mijner kindsheid, eerlijke en goede man! tot mijn laatsten ademtocht zal uw aandenken mij heilig blijven.
Antwerpen.
Gustaaf Segers.
|
|