De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijW.F.G. Nïcolai.Het zal, meenen wij, onzen lezers aangenaam zijn kennis te maken met de volgende levensschetsGa naar voetnoot(1) van een der merkwaardîgste componisten uit Noord-Nederland: Nicolaï, bestuurder der Koninklijke Muziekschool van den Haag. Dit des te meer, daar eerlang op het tweede jaarlijksch concert der Société de Musique van Antwerpen, onder leiding van Peter Benoit, het meesterstuk van Nicolaï zal worden uitgevoerd. Wij bedoelen Bonifacius, oratorium voor soli, kooren en orkest, gedicht van Mevr. Lina Schneider. Willem Frederik Gerard Nicolaï werd den 20 November 1829 te Leiden geboren. Hij had reeds als kind het ongeluk | |
[pagina 131]
| |
zijne ouders te verliezen en ontving zijn opvoeding in het Luthersche weeshuis. Daar onderscheidde hij zich al vroeg door zijnen bijzonderen aanleg voor de toonkunst, zoodat de aandacht van mannen van invloed, beminnaars van muziek op hem gevestigd werd, en hij de lessen aan de Muziekschool te Leiden mocht bijwonen; zijn onderwijzer was de heer A. le Lièvre, waar hij verscheidene prijzen behaalde. Zijne vorderingen waren dan ook van dien aard, dat zijne beschermers hem in staat wenschten te stellen om, tot ontwikkeling van zijn talent, uitgebreider onderricht te ontvangen, dan hij te Leiden genieten kon. Hij vertrok dus in 1849 naar Leipzig, om daar de lessen aan het Conservatorium bij te wonen. De onderwijzers aan het Conservatorium te Leipzig (1849-1852) waren: C.A. Bekker (orgel), J. Moscheles en L. Plaidy (piano), M. Hauptman en E.F. Richter (contrapunt), J. Rietz (compositie). Hij studeerde daar met uitstekend gdvolg orgel, piano, contrapunt en de compositie. Ook heeft hij, even als Van Eyken, het onderricht van den beroemden orgelvirtuoos Johann Schneider te Dresden genoten. Nadat zijne muzikale opvoeding voltooid was, keerde Nicolaï in October 1852 naar zijn vaderland terug, en werd al spoedig, in 1853, tot onderwijzer voor orgel, theorie en piano aan de Koninklijke muziekschool te 's Gravenhage benoemd, en iets later tot organist der Fransche kerk aldaar. In het jaar 1865, na den dood van Lubeck, werd Nicolaï in diens plaats tot directeur der Koninklijke muziekschool aangesteld. Ook de 's Gravenhaagsche afdeeling van de Maatschappij tot bevordering der Toonkunst verkoos hem, evenals de maatschappij ‘De Toekomst,’ tot directeur harer concerten, welke betrekking hij ook, met die van onderwijzer in de theorie, eenigen tijd te Rotterdam, als opvolger van Verhulst, heeft bekleed. De vele werkzaamheden aan het directeurschap der Koninklijke muziekschool verbonden, noopten hem zich hoofdzakelijk aan die betrekking te wijden. Die inrichting, welke reeds onder Lubrecht's leiding zooveel goeds heeft gesticht en | |
[pagina 132]
| |
geroepen is om, door het vormen van degelijke toonkunstenaars, de kunst en het vaderland te dienen, neemt toe in bloei en mag zich in een verhoogde belangstelling verheugen. Nicolaï heeft zich, behalve als bekwaam dirigent, ook als talentvol componist doen kennen; eene symphonie en drie of vier ouvertures werden openlijk ten gehoore gebracht, en deden hem als meester van den vorm en in de instrumentatie kennen. Zij zijn echter manuscript gebleven. Daarentegen zijn gedrukt en uitgegeven bij Breitkopf en Härtel te Leipzig en, wat op. 3, 9 en 12 betreft, bij Weygand en Co te 's Gravenhage: ruim een dertigtal liederen voor éene stem met piano (waaronder enkele, die zoowel hier te lande als in Duitschland verspreid en ‘beliebt’ geworden zijn); duetten voor sopraan en alt, of sopraan en tenor; klavierstukken voor twee en vier handen, alsmede eene sonate voor violoncel en piano. In den laatsten tijd heeft hij zich bijna uitsluitend der compositie van omvangrijke vocaalwerken met orchest gewijd. Zoo verscheen Schiller's Lied von der Glocke; eene Cantate bij gelegenheid van de onthulling van het monument voor 1813, te 's Gravenhage opgericht in het Willemspark, op woorden van Nicolaas Beets (waarvoor hij de ridderorde van de Eikenkroon ontving) en Hansken van Gelder (voor mannenkoor en solo's met orchest), op woorden van S.J. van den Bergh. Het grootste werk van Nicolaï is zijn oratorium Bonifacius, tekst van den bij ons te lande welbekenden dichter Wilhelm Berg (Mevr. Schneider). Dit oratorium, een van de besten van onzen tijd, bood den componist een ruim veld voor de ontwikkeling van zijn talent. Het krachtige, ruwe, heidensche element, tegenover de zachte wapenen van het christendom, gaf hem uit den aard der zaak de middelen tot de schoonste muzikale contrasten in de hand. Hij heeft dan ook niet verzuimd daarvan partij te trekken. Even als de tekst, is ook de muziek van Bonifacius een aaneenschakeling van krachtige en zachte, woeste en kalme, forsche en teedere motieven, die zich ontwikkelen, zich met elkaar vereenigen, zich van elkaar losrukken, elkaar bestrijden en zich eindelijk in den triomf van het christendom oplossen. Het werk werd te Amsterdam, | |
[pagina 133]
| |
's Gravenhage, Leiden en in sommige steden van Duitschland met veel succes uitgevoerd. Ofschoon talrijke bezigheden Nicolai beletten veel te componeeren, heeft hij toch in 1876 een groote cantate gemaakt bij de onthulling van het standbeeld voor Thorbecke. Dit werk, waarvoor Schimmel den tekst had geschreven, heeft een buitengewoon succes gehad. Voorts dient nog vermeld te worden, dat Nicolaï bij Martinus Nijhoff heeft uitgegeven het eerste en tweede deeltje van een Handleiding bij het onderwijs der muziek, waarvan, naar wij vernemen, ook het vervolg spoedig het licht zal zien. Als schrijver is Nicolaï voornamelijk bekend door zijne artikelen in Coecilia; aan de uitgave van dit muzikaal tijdschrift - het eenige in Nederland - neemt hij een zeer werkzaam aandeel. |
|