De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 121]
| |
Acht dagen in Holland.- Uitvoering van den Lucifer in Amsterdam, op 28 Februari 1878. -Aan mijnen Vriend A.J. Cosyn, Bestuurder van ‘de Vlaamsche Kunstbode.’
Waarde August,
Het was dus zòò vastgesteld... Onze stambroeders uit het Noorden zouden den band, die op intellectueel gebied de beide deelen Nederland's verbinden moet, ook op muzikaal gebied bevestigen, tot de zoo gewenschte toenadering eene krachtdadige poging aanwenden. Amsterdam zou het doel mijner eerste kunstreis in Noord-Nederland wezen. Dààr zou ik vooreerst de drie hoofdmannen der muzikale beweging in Holland, Nicolaï, Heinze en Richard Hol, van nabij leeren kennen en waardeeren. Door dezen zou ik in even aangename kennis worden gebracht met toonkunstenaars als Van der Linden, Stumpff, Viotta, Boers, Coenen, Brandts-Buys, T'Hooft, en anderen, wier naam bij voor 't oogenblik zou kunnen ontsnappen. Dit kunstreisje zou mij daarenboven de kostbare gelegenheid verschaffen, mij een juist denkbeeld te maken van den muzikalen toestand onzer Noorderbroeders. Niet alleen zou ik nu de visu et auditu oordeelen over de uitvoerende muziekkrachten die Holland's hoofdstad te harer beschikking heeft, maar tevens, door inlichtingen van bevoegde zijde, te weten komen in hoeverre aldaar de gedachte van een nationaal beginsel in de toonkunst onder de dilettanten, het publiek, in de pers, enz., reeds wortel heeft gevat. Nog eens zou ik mij, op mijne uitstapjes, kunnen verlustigen in het beschouwen der prachtige tafereelen van de Hollandsche schilderschool, mij nog méér doordringen van haar eigenaardig karakter en den tintelende gloed die haar coloriet kenmerkt, mij als het ware aldus voorbereidend tot kennismaking met de orkestrale kleur onzer Noordsche musici. | |
[pagina 122]
| |
Dat vooruitzicht streelde mij... Oh, dacht ik, geen land toch kan beter geschikt zijn tot het scheppen eener echt nationale Toonkunst! Openbaart zich dààr niet het gansche vaderlandsche streven in zijne volledige synthesis? En indien ook, wat de muziek betreft, Holland's richting vroeger, en misschien wel tot nu toe, wat al te veel Duitsch, in plaats van Nederlandsch is geweest, zoo heeft toch een gelijkslachtige germaansche geest aldaar den grond voor het kunst-nationalism gunstiger voorbereid, dan zulks bij ons sedert 1830 het geval was, onder den vervreemdenden invloed van een met eigen aard en zeden strijdigen franschen geest. Onze Noordnederlandsche toondichters hebben maar hunne ingevingen aan alles wat hen omringt, aan dat eigen nederlandsch leven te ontleenen. Gedachten en gevoelens in eigen nederlandsche taal vertolkend, op het gebied van compositie en van uitvoering, zoo zal ook hun eigen volkskarakter, hun nationaal wezen zich onvervreemd in hunne muzikale werking weêrspiegelen. Bij ons, Zuidnederlanders, gaat zulks zoo gemakkelijk niet; òns moet het worstelend element immer ter zijde staan. Wij, Vlaamsche componisten of uitvoerders, wij kunnen ons niet zoo vrij aan de indrukken van het uitwendige, algemeene volksleven overlaten; wij moeten ons om zoo te spreken in ons zelven opsluiten, om, ons het eigen nationale leven onverbasterd voorstellend, het noodige vlaamsche streven aan onze werkingen te geven. En hierin zal ook het onderscheid, of om beter te zeggen de schakeering, welke tusschen de toonkundige voortbrengselen van Noord en Zuid bestaat, hare eerste reden vinden. De werken onzer Noord-Nederlandsche broeders zullen, ja, stiller, kalmer, ingetogener van aard wezen dan de onzen, die meer in objectieven dan in subjectieven zin opgevat, misschien een levendiger, meer opbruisend karakter zullen hebben; - maar de Nederlandsche geest, versterkt door het gebruik onzer gemeenschappelijke Nederlandsche moedertaal, zal aan beide uitingen van het muzikaal gevoel een zweem van esthetisch-nationale éénheid bijzetten. - En de aldus ontstane ‘Noord- en Zuid-Nederlandsche Toonkunst’ zal met fierheid en ver- | |
[pagina 123]
| |
trouwen den ingeslagen vaderlandschen bodem mogen bewandelen. Het oogenbiik is dààr. Eens strooiden Noord en Zuid - en zoowel onze Waalsch-Belgische als onze Vlaamsche en Hollandsche componisten - het vruchtrijke zaad der toonkunst in gansch het westelijk Europa. Daarna verdwenen onze mannen van het groote tooneel der muziek kunst. Italië, Frankrijk, Duitschland bereikten dan het toppunt hunner nationale uitdrukking op dat gebied. Doch, indien Noord en Zuid aldus in zekeren zin muzikalisch verdwenen, zoo was toch hun scheppende geest niet uitgedoofd, hun eigen aard niet vernietigd, - en zij die den kring der muzikale beschaving in werking brachten, moesten eenmaal, tot het werkende leven teruggeroepen, dien cerkel verder helpen uitbreiden. *** Doch ter zake... Die quasi-philosophische inleiding mocht anders uw geduld wel wat te veel op de proef stellen. Zonder langer dralen, Vriend August, wil ik dus onzen lezers van den Kunstbode mijne indrukkingen en ontmoetingen over dat kunstreisje in Holland, zoo maar gladweg, zooals ze mij in de pen komen, mededeelen. Op Maandag 25 Februari verliet ik Antwerpen en stoomde over de heerlijke Moerdijkbrug naar Amsterdam toe. - Wat vond ik onderweg in ruime mate mate stof om de krachtvolle koenheid van het hollandsche vernuft te bewonderen! Wel levert daar het indringend water-element slag bij slag; doch gewapenderhand komen forsche dijken en bruggen den geduchten vijand zegevierend terugslaan. Zoo ook kon ik, eenige dagen later, op mijne terugreis, de reusachtige waterwerken bij Kuylenburg en 's Hertogenbosch bewonderen, toen ik mij van Utrecht (waar ik den kunstvriend Richard Hol een bezoek had gebracht) terug naar Antwerpen begaf... Doch ik ben thans eerst aan 't begin, en niet aan 't einde van mijn reisverhaaltje. Was het hoofddoel mijner reis eigentlijk Amsterdam, waar mijn ‘Lucifer’ moest worden uitgevoerd toch hield ik stil in den Haag. Ik had tot dat oponthoud dan ook een bijzondere | |
[pagina 124]
| |
reden. Aan het ‘station’ wachtte mij vereerend Nicolaï, de bekwame bestuurder der Haagsche koninklijke muziekschool, de componist van den ‘Bonifacius’Ga naar voetnoot(1), die door onze ‘Société de Musique’ binnen kort zal worden uitgevoerd. Onder 't nemen van een vlug déjeuner spraken wij over de te Amsterdam op handen zijnde muziekplechtigheden, alsook over de toekomstige uitvoering van Nicolaï's keurig oratorio in Antwerpen. Hoe spoedig waren de weinige uren, die wij in aangenaam gekeuvel doorbrachten, vervlogen! Om 4 ure stapte ik weêr in den trein, en kwam eindelijk, over Leiden en Haarlem, in Amsterdam aan. Dààr wachtte mij mijn goede vriend Jozef Schermer-Smithuyzen, en eenige minuten later bevond ik mij in zijne woning, waar mij door hem en zijne gade de vriendelijkste gastvrijheid aangeboden werd. Een zoo gulhartig aanbod van de hand wijzen, kon of mocht ik niet. Ik werd dus voor eenige dagen hun gast, en dit met des te meer genoegen daar de zoo kunstlievende familie Schermer een groot, zoo niet het grootste aandeel had in het initiatief dat de heeren Van den Biesen en Heinze - de eerste de wakkere voorzitter der Vincentius-vereeniging, de tweede haar beroemde dirigent - genomen hadden, om mijn oratorio ‘Lucifer’ in Amsterdam ten gehoore te brengen. *** On 7 ½ ure 's avonds begon de eerste algemeene repetitie van den ‘Lucifer,’ die, onder leiding van den componist Heinze, op Donderdag 28 Februari in de concertzaal van het Park zou worden uitgevoerd. Na afloop dezer repetitie, was ik recht gelukkig mijne hooge voldoening te betuigen aan Heinze en aan zijne flink geoefende koren en orkest; dit zoowel over de geniale wijze waarop de dirigent mijn werk begrepen had, als over de techniek en idealiteit die de uitvoering zelve kenmerkten. Heinze is niet alleen een volmaakt toonkunstenaar, maar hij | |
[pagina 125]
| |
bezit tevens een edel hart, vol van dit heilig vuur, waarmeê hij de uitvoering weet te bezielen. En waarlijk, met zóóveel begeestering ging de dirigent te werk, dat men zich wel zou hebben afgevraagd: of hij niet een werk van eigen compositie ten gehoore bracht. Ik voelde mij dan ook diep getroffen, alsook door het vriendelijk onthaal, dat mij van wege het orkest, de koren en eenige aanwezige kunstliefhebbers ten deele viel. Dien avond leerde ik ook den heer Van den Biesen kennen, wiens naam mij daar zoo even reeds onder de pen kwam. Een even vriendelijk als met echt kunstgevoel begaafd man. *** Den tweeden dag (26 Februari), deed ik met mijn' vriend Schermer een uitstapje naar Haarlem. Een allerliefst steedje, zóo netjes en zóo aangenaam! Mijn vriend zegde mij dat het daar gedurende het schoone jaargetijde wel aan een Aardsch Paradijs kon vergeleken worden. Een Aardsch Paradijs, ô ja! - En in 't Museum, waar ik o.a. drie der schoonste meesterstukken van den onsterfelijken Frans Hals bewonderen mocht, trof ik juist ook... Adam en Eva aan. - Zeker eene eigenaardige schilderij; maar waarom toch de schilder aan onzen eersten vader Adam, tegenover zijne lieftallige wederhelft, zoo 'n zonderlinge uitdrukking van schrik, schier van afkeer heeft gegeven, dat ben ik nòg aan 't raden... Was het misschien om den invloed, dien das ewige Weibliche op ons uitoefent, des te meer te kenschetsen? Eva's gelaat is zoo lief, zoo verleidend dat de toeschouwer welhaast in slechte luim tegen Adam zou gaan verkeeren, indien hij niet wist, helaas! dat de goeie man zich al spoedig van zijnen schrik en terughouding heeft ontmaakt!... Alvorens het Museüm binnen te treden, hadden wij het genoegen gehad de uitvoering bij te wonen, welke Dinsdag op het beroemd orgel in de Haarlemmerkerk plaats greep. Een jonge talentvolle organist, de heer Bastiaans, droeg er werken voor van Bach, Schumann, Mendelssohn, enz., en liet ons toe over de verscheidenheid en fijnheid der registratie door eene keurige afwisseling te oordeelen. | |
[pagina 126]
| |
Spijtig schijnt het mij nogtans, dat men dit prachtige orgel niet zooveel mogelijk in zijn eersten, natuurlijken toestand heeft behouden. Ontegensprekelijk is het instrument, zoo als het nu bestaat, nòg uiterst merkwaardig, doch het bijvoegen eeniger moderne registers en het wegnemen der klankophelderende mixturen, geven daaraan een zweem van al te modern orgelfaktuur. Zonder het talent van onze hedendaagsche orgelfactoren te miskennen, meen ik toch dat de hedendaagsche orgels te veel gelijken aan eene orkestnabootsing. Vooreerst verliezen zij dâàrdoor dat verheven en eigenaardig karakter, dat de andere kenmerkt. Het komt daarbij somtijds voor, als hoorde men onderscheidene orkestinstrumenten, door automaten bespeeld. - Verder valt op te merken dat men bij het gebruik der al te moderne orgels met het orkest (als het orgel zelfstandig optreedt, zooals b.v. in den Lucifer en den Oorlog) de treffende tegenoverstelling teenemaal mist van het instrumentaal-coloriet met het statige majestatische en onbeschrijfelijke klankgeluid der echte kerkorgels. Dit doet evenwel niets af van het kunstgenot, dat de Heer Bastiaans het publiek in zoo ruime mate verschafte. Ook was het mij zeer aangenaam met dien verdienstelijken kunstenaar naderhand in gesprek te komen. *** Des avonds hadden Mijnheer en Mevrouw Schermer mij eene lieve verrassing voorbereid: het gezelschap eeniger dames en heeren, waarbij ik de eer had aan de dames Van den Biesen en Heinze voorgesteld te worden. Mevrouw Heinze is eene hoogduitsche dichteres van veel verdienste, die ook Nederlandsche stukken, o.a. van Dr. Heije, in hare taal heeft overgebracht. Mevrouw De Give-Ledelier verschafte aan 't gezelschap menig genoeglijk oogenblik, door het voordragen eeniger liederen, waaronder eene allerliefste melodie van Heinze, door den componist zelven begeleid. *** Den derden dag, Woensdag 27 Februari, werd ik door den heer Heinze aan den heer Stumpff en zijn orkest voorgesteld. | |
[pagina 127]
| |
- Men had mij op allervriendelijkste wijze aanzocht zelf eeniger mijner compositiën te dirigeeren die, op het concert der Toonkunstenaars-Vereeniging den volgenden vrijdag zouden worden uitgevoerd. De repetitie ving onmiddellijk aan. Ik merkte al spoedig dat ik met een goed en flink geoefend orkest te doen had. Iets waarop een goed dirigent bijzonder prijs stelt is dat zijn orkest oogenblikkelijk de minste zijner intenties en schakeeringen uittevoeren weet en den leider in zijne bewegingen en bijzonder in de rubati zóódanig weet te volgen, dat, met behulp eener volmaakte techniek, het ideale bij de uitvoering overheerschend vooruitkomt. Dit alles vond ik bij de artisten van het Stumpff-orkest, hetzij in de begeleiding van het Spinnelied en de scene uit ‘Isa,’ met gemollige zachte schakeeringen, hetzij in den wiegenden rythmus der balscene uit ‘Charlotte Corday,’ hetzij in de geweldige orkest-opborreling der ouverture van hetzelfde lyrisch drama... Dien zelfden avond woonde ik de laatste repetitie van den Lucifer bij, en had dan ook het vereerend genoegen den heer Johan Verhulst aldaar de hand te mogen drukken. *** Donderdag 28 Februrri. - Uitvoering van den Lucifer! Deze was allerprachtigst. Hoe geerne had ik er vele onzer Antwerpsche vrienden tegenwoordig gezien! Maar... geen volledig geluk is op aarde, - zelfs niet in Amsterdam. Het zou zeker aan mij, als componist, niet passen hier de hoogstvleiende, misschien al te vleiende bijvalsbetuigingen aan te halen die ik na afloop der uitvoering over mijn werk ontving, alsmede de dichter, onze vrîend Hiel, zoo van wege de vertolkers als van wege het publiek. Dàt behoort tot het gebied der critiek: dus dààrover basta! *** Vrijdag, 1 Maart. - Puik concert der ‘Toonkunstenaars-Vereeniging.’ Vooral het eerste deel van het programma was hoogst | |
[pagina 128]
| |
belangrijk. Eene keurige Symphonie van Nicolaï, eene aria uit de Vondels-cantate van Richard Hol (fragment dat wel de begeerte doet ontstaan eens het gansche werk te mogen hooren) en een lief viool-concert van Kes, door den schrijver zelven te vertolken. De heer Kes is de pas aangekomene viool-soli bij het orkest-Stumpff. Nicolaï, bestuurde zelf en met meesterlijke hand zijne Symfonie. Een allerliefst fijn, humoristisch en gevoelvol geschakeerd werk. De orkestratie bezit m.i. geheel de eigenaardige kleur der Hollandsche schilderschool. In de inleiding en het scherzo heeft Nicolaï zijn landelijke en humoristische indrukken weergegeven, terwijl het droomende andante en het slotnummer door fijn gevoel en lossen zwier worden gekenmerkt. Een echte Hollandsche Symfonie, voorwaar! Tweemaal moest Nicolaï voor het huldebewijs van het publiek te voorschijn komen. Dat bewijs van enthusiasm voor een Nederlandsch gewrocht gaf mij de overtuiging, dat eene degelijke en voortdurende richting weldra het vooroordeel ‘Geen sant verheven in zijn land’ zou doen verdwijnen. Richard Hol, nam nu den maatstaf, en de heer Deckers droeg met veel talent en eene prachtige basstem de schoone aria uit de Vondel-Cantate, voor. Het publiek juichtte den Utrechtsten meester zeer dankbaar toe, en even als Nicolaï werd hij terug geroepen. Nu kwam de beurt van den heer Kes. Meester Heinze dirigeerde het concerto. De uitvoering van den jongen virtuoos was eenvoudig en keurig. Niets van de overdrevene virtuositeit! Geene gezochtheid of ijdel effektbejag. - Zijn werk maakt een onweerstaanbaren indruk: ik beschouw het als een der beste in dit genre. Orkestratie en phraseering verraden een meer dan gewonen aanleg. Dat ook hèm eene welverdiende ovatie te beurt viel, hoeft niet gezegd. Het tweede deel van 't programma ving aan, en nu ook ging ik het genot smaken, onze Antwerpsche solisten door het Amsterdamsch publiek te zien begroeten. Reeds op de uitvoering van den Lucifer hadden Mevrouw | |
[pagina 129]
| |
De Give-Ledelier en Mej. Biemans, alsook de heeren Collin en Blauwaert zich zeer verdienstelijk voorgedaan, maar nu zouden zij in ruimer mate de gelegenheid vinden zich als solisten te doen waardeeren! Na elke voordracht werden onze moedige zangers op de vleiendste wijze toegejuicht. Antwerpen mag er fier op wezen de zijnen derwijze door Noord-Nederland te zien gevierd worden. *** Na het Concert bracht een vriendenmaal de bijzonderste inrichters der Feesten, dirigenten, componisten, solisten en andere vrienden van Frau Musica, alleraangenaamst bijeen. Menige dronk werd ingesteld op de verbroedering van Noord en Zuid. Beurtelings werd door de heeren Van den Biesen, Nicolaï, Heinze, Hol, Vanderlinden, enz., het woord gevoerd. Onze dichter Emanuel Hiel werd dan door M. Vanderlinden begroet als de dichter welke met mij de muziekale beweging in Zuid-Nederland begonnen heeft. In warme taal sprak M. Van den Biesen den wensch uit, dat voortaan op muziekaal gebied niets dan de schoone moedertaal zou weerklinken. - Nicolaï sprak over het verheven beschavend doel der kunst en gelastte mij bij de Vlamingen de tolk te wezen der vriendschapsgevoelens van al wie het in Holland met de muzikale beweging goed meent. - Richard Hol besprak de Toonkunstenaars-Vereeniging, van welker stichting Heinze het iniatief genomen heeft, en deze laatste antwoordde met de hem eigene hartelijkheid. - Eindelijk kwam nu ook mijne beurt. Ik dankte namens het muzikale Zuidnederland voor de ons aangedane eer. De afgeloopen muziekfeesten zouden niet alleen eene duurzame herinnering bij ons nalaten, maar ook op de toekomst der Vlaamsche muziek niet zonder invloed blijven. Verbroedering tusschen Noord en Zuid is ook ònze innigste wensch. *** Den volgenden Zaturdag bezochten wij het zoo prachtvolle Paleis van Volksvlijt, maar moesten het genoegen missen het befaamd orgel te hooren. | |
[pagina 130]
| |
Dien avond kwam ik in gesprek met een paar Amsterdamsche dilettanten, de heeren Strumpheler en Croese. Een gezellig praatje over Kunst, en vooral over Muziek. Daardoor vernam ik o.a. dat de gedachte over 't Nationaal beginsel in de Toonkunst over 't algemeen in Holland nog maar weinig wortel heeft geschoten. *** En nu was het reeds Zondag, 3 Maart geworden! Dien bracht ik alleraangenaamst met Nicolaï in den Haag door... Ik bemerk dat mijn brief lang, zeer lang word, en zal dus over de overige bijzonderheden van mijn oponthoud in Holland maar liever heenstappen. Den volgenden morgen moest het afscheidslied gezongen worden. - O ja, de dichter heeft gelijk: ‘Scheiden thut Weh!’ - Nu, een laatste groet aan al die goede Hollandsche vrienden. Geen ‘vaarwel,’ neen, maar een hartelijk, een diepgevoeld ‘tot wederzien!’ Peter Benoit. |
|