De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 113]
| |
Eerste halfkoor (Mannen).Werkers, Landbouwers.Jaar uit, jaar in, in koud en warm,
Met taaien wil en kloeken arm,
Hebben wij 't land
Bebouwd,
Den grond doorkloofd, bemest, besproeid,
Gezaaid, geplant,
Op God vertrouwd,
Het onkruid gestadig uitgeroeid;
De zegen kwam van boven.
‘Zorgt, werkt!
Zoo sprak ons de plicht.
Wij hebben gezorgd en ons werk verricht,
En nooit ons plicht verzuimd, beperkt,
En nooit ons taak verschoven.
De zegen kwam van boven.
| |
[pagina 114]
| |
Is 't harte gezond,
En moet men niet vreezen voor 't daaglijksch brood,
Dan wordt de vreugde een dischgenoot,
Dan klinkt als een dank het lied uit den mond.
Welnu!
Wij brengen u alles in overvloed;
Versterkt uw lichaam, verwarmt uw bloed:
Komt hier, gij broeders, wij deelen met u
De welige vruchten der aarde.
| |
Tweede halfkoor (Mannen).Denkers, Dichters, Vorschers.Van 's morgens vroeg tot in het nachtlijk uur,
Met immer nieuwen moed en nieuwen dorst
Naar wetenschap, zoo duur,
Hebben wij het raadsel der natuur
Nagevorscht.
Zee, aarde, hemel,
Afgrond, golven, starrengewemel,
In alles hebben wij gelezen,
Aan alles hebben wij gevraagd
Wat ons vereed'len mocht of ons kon nuttig wezen,
En dikwijls hebben wij geslaagd.
In naam van Hem,
Die met zijn godesvonk ons hart en hoofd bezielde,
Voor wien ons vrije wil aanbiddend nederknielde,
In Godes name riep ons stem:
‘Hemel, ontsluier uw starrenpracht!
Aarde, ontbloot uw ingewand!
Zee, ontsluit uw golf en kolk!
Dat wij naken tot het licht,
Dat wij dringen tot uw schat,
Dat wij kennen uw geheim!’
En daar wij 't goed slechts zochten om het goed te plegen,
Heeft niemand gezwegen,
Noch zee, noch hemel, noch aarde.
Hier zijn wij nu
Met wonderschatten hoog van waarde!
Komt hier, gij broeders, wij deelen met u!
Neemt uit ons schatten het rijkste,
Kiest uit ons kunsten het schoonste,
| |
[pagina 115]
| |
Proeft hier ons diepste geheimen;
Wij brengen voor u,
Wij plengen voor u
De duurbare vruchten des geestes.
| |
Vrouwenkoor.Terwijl gij ploegdet op het land,
Of zeildet naar het verre strand,
Of drongt tot in het ingewand
Der aarde;
Terwijl uw schrandre geest zoo menig duurbaar pand
Vergaarde,
Hebben wij bedrijvig uw huis bestierd,
Met orde en met reinheid uw woon versierd,
En dag en nacht
Aan u gedacht,
Naar u getracht;
En onder 't hart,
Met hoop en smart
Den zoeten last, de liefdevrucht gedragen...
Beminde, wij durven u fier aanschouwen;
Omarmt uw trouwe, kuische vrouwen,
En drukt op het hart uw bloeiend kroost.
Wij ook, wij brengen een rijken oogst,
Rijker dan schatten,
Schooner dan kunsten,
't Geheim, dat alle geheim verwint;
Het bloed van ons bloed,
Het vleesch van ons vleesch,
Het licht onzer minnende zielen,
Het kind!
Wij vrouwen, wij brengen de vruchten der liefde!
| |
Allen.O Gij, die in de heemlen zijt,
Die alles schikt, dien alles roemt,
En toch ons uwe kindren noemt,
O Vader, wees gebenedijd!
Behoud ons sterk,
Bestuur ons werk,
Geef ons gezondheid voor het lichaam,
Verzadig onzen dorst naar 't ware,
Bevredig onzen zucht naar 't schoone,
Vervul ons wenschen naar het goede!
| |
[pagina 116]
| |
Ja! geef ons, geef ten allen tijd,
De vruchten der aarde,
De vruchten des geestes,
De vruchten der liefde,
O God, die in de heemlen zijt.
G. Antheunis.
Halle, bij Brussel. | |
II.
| |
[pagina 117]
| |
Toen wij daar met ons vijven,
Geknield op 't oudergraf,
Te zaâm 't verlies betreurden
Dat ons hun sterven gaf,
En dan naar 't sterfhuis keerden,
Waar nu geen welkomstgroet,
Geen lieve lach van moeder
Meer klonk... ons te gemoet!
O, 't waren droeve dagen...
En toch die lange smart,
Bond inniger nog samen,
Der weezen droevig hart.
De liefde voor elkander,
Door ons van jongs gevoed,
Die gaf ons in het leven,
Weer kracht en strijdensmoed!
Wij waren met ons vijven,
Een schoonen tijd bijeen:
Een roosje, met vier blaadjes
Beschuttend er om heen!
Helaas! daar wordt het roosje
Naar 't verre Oost verplant!
Vier jamm'ren, weenen, klagen:
‘Verscheurd ook déze band!...’
Maar neen, haar trouwe liefde
Leeft steeds nog met ons meê,
En trok zij ver ook henen:
De liefde koelt geen zee!
Wij blijven met ons vijven,
Al is ook d'afstand groot,
Door éenen band omstrengeld
Vereenigd tot den dood!
Jan C. De Vos.
Amsterdam. | |
[pagina 118]
| |
III.
| |
[pagina 119]
| |
Kunst en kennis, eigen zeden,
Kern der vooruitgangsbloem;
Kunst en kennis van 't verleden,
Van der vrededagen roem.
Kunst om ons gemoed te ontroeren
Door de waarheid onverbloemd,
Om in geestdrift te vervoeren
't Volk dat immer vrij zich noemt.
Gaat zoo voort, met vaste schreden,
Vrienden uit mijn Vlaanderland;
Ver van u, ja, ben ik heden,
Maar 'k blijf immer flamingant!
V. Vande Weghe.
Bergen, 1878. | |
IV.
| |
[pagina 120]
| |
Op 't kerkhof rusten allen.
Die ik eens heb gekend;
Die deelden in mijn spelen
Zijn dood of onbekend.
De zon is nu al onder;
Het Westen blijft nog rood...
Ook mijne zon is henen:
Ik voel de koû der Dood...
Maar de avond van mijn leven
Vloeit over van genot:
De gave van 't Herdenken
Verzacht mijn droevig lot.
Karel Deflou.
16 December 1877. | |
V.
|