De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 97]
| |
I.'t Was op een schoonen middag der Oogstmaand en buitengewoon warm. In 't frissche lommer van een lindenboom lagen twee mannen op het gras een smakelijk pijpje te rooken. - ‘Zeg Niekel’ vroeg de eene, ‘hebt ge er al aan gedacht hoe wij 't Boer Krieksteen zullen vergoeden? De kerel heeft het van ons beî wel verdiend. Hij moet een lesken hebben. Wat! mij te doen straffen voor een arm wild konijntje, dat ik heb geschoten omdat het heel mijnen tuin plunderde! En dan, uwen tabak, Niekel, uwen kostelijken tabak, dien heeft hij immers ginder aan de frontière door dien verduivelden Waal doen aanslaan?’ - ‘'t Is waar, Krol, daaraan dacht ik voor den moment niet... En ja, ge weet hoe Kei de bakker, Dries de slachter, Jan Pekdraad en nog al anderen het op dien boer gemunt hebben. Welnu, ieder van hen houdt een stuk van 10 fr. ten onzen dienste om baas Krieksteen nen keer een ferme poets te bakken.’ - ‘Heel goed! “Poets weder poets” zegt het spreekwoord. Men heeft er mij onlangs nog naar gevraagd. En zie, Niekel, à propos van die poets, daar komt mij iets te binnen dat ons plan kan doen gelukken. Ge moet weten, vrouw Krieksteen heeft aan eenen van mijn vrienden te verstaan gegeven, dat heur man geern van den een' of anderen 'nen haas zou krijgen, om dien daarna zelf aan hunnen proprietaris, die te Rijsel woont, present te doen... Welnu, zoudt gij er mij niet eenen kunnen bezorgen?’ - ‘Zeker man, en 't kan niet beter gepast zijn. Gisterennacht heb ik een strop gelegd; en waarachtig, Krol, een groote flinke haas, die al een deel van zijne ooren in den slag gelaten had, heeft zich laten knippen. Schooner beest heb ik in mijn heel leven niet gezien.’ | |
[pagina 98]
| |
- ‘Mag ik hem hebben, Niekel?’ - ‘Wel te verstaan dat hij dienen moet om dien leelijken boer, met zijn sparrebotgezicht en zijnen kerkuilneus, 'nen keer goed vast te hebben... Want anders, zie-de wel Krol, een lekker broksken haas is bij Niekel ook welkom!’ - ‘Mijn woord van eere, kameraad, dat wild zal goed zijne rol spelen!... En ja 't is waar, 'k zal daarbij ook Tone Pruims zijn deel te geven; ge weet wel Tone den Overdrager, die met Krieksteen 's meid verkeert, vuile Bette, de babbelaarster, gelijk ze in de wandeling heet. - ‘Als 't zoo is, Krol, ge moogt den haas hebben.’ - ‘Wanneer krijg ik hem?’ - ‘Wilt ge meêgaan, dan krijgt ge 'em seffens.’ - ‘Komaan, hoe eer hoe beter.’ Beiden sprongen op en trokken wandelend de velden in. | |
II.- ‘Triene! Triene! Sta op. 't Is al dag.’ - ‘Och toe! laat mij slapen.’ - ‘Hoor Triene, de haan kraait; 't is tijd.’ - ‘Laat hem maar kraaien.’ - ‘Toe Triene, haast u; anders mislukt het.’ - ‘Laat mij gerust, zeg ik; ik slaap.’ - ‘Triene!...’ - ‘Hein?...’ - ‘Allo toe, sta op. Hebt ge onze farce vergeten? Weet ge niet dat ge moet hij boer Krieksteen den haas gaan dragen? Haast u, 't is tijd zeg ik; hoor hoe de duiven al ronken.’ - ‘Och’ geeuwde vrouw Krol, aan hare oogen wrijvend, ‘dat ik om dien gloeienden boer nog mijn tuksken niet mag uitslapen!’ - ‘Maak u maar niet kwaad, Triene, ge moogt daarna in 't bed weêrkeeren.’ Triene maakte al geeuwend haar kruisken en zonder verder tegenspreken kroop zij 't bed uit. - ‘Zie vrouw, dààr hangt mijne zondagbroek en mijn kiel, | |
[pagina 99]
| |
en de biezen jagershoed van Felix, den knecht van Mijnheer den Graaf... Trek u dat maar aan; dàn zal ik uw hair onder den hoed opbinden, en zóó goed dat geen duivel u herkennen kan. Toe, alles is al gereed, en de koffie ook.’ Vrouw Krol liet zich gezeggen. Toen zij zich, na eenige stonden, in manskleeren voor den spiegel bevond, maakte hare lichte ontevredenheid plaats voor eenen glimlach. De vermomming was volledig. Na 't ontbijt zette Krol haar nog eens goed den hoed recht en Triene trok op, in de gedaante van Felix. 't Was nog half duister toen de gewaande gravenknecht aan de hoeve van boer Krieksteen kwam. Triene zag de meid op den dorpel staan en riep met gemaakte stem: - ‘Eh dochter! mijn meester, de Graaf van 't kasteel, zendt mij met dit stuk wild voor den boer. Ge moet weten, de Graaf is 'n goeie vriend van M. Dufour van Rijssel, den eigenaar van deez' pachthoeve, en daar onze meneer vernomen heeft dat boer Krieksteen naar Rijssel gaat en aan M. Dufour geerne 'nen haas zou present doen, zoo zendt hij mij hier met eenen... En hij weegt zwaar, hanée!’ - ‘Wèl gekomen, vriend! Zit neer; 'k zal den boer gaan halen; hij is naar den akker.’ - ‘Neen, merci! 'k zal me niet zetten. 'k Moet seffens terug zijn. Mijnheer de Graaf wacht op mij om op reis te gaan... Maar ja, wat ik niet vergeten mag: onze meneer verzoekt den boer aan M. Dufour te zeggen dat we van zin zijn, zoohaast de jacht opengaat, een partijken op zijne gronden te komen doen... Ziehier den haas. 't Is er een die weegt, he? Leg hem maar goed weg, dat er de honden niet aan komen.’ Bette nam den haas uit de handen van den gewaanden Felix. - ‘Wat zal de boer content zijn!’ sprak ze. ‘Jammer dat hij niet t'huis is. Kom, wacht een momentje; hij zal straks komen.’ - ‘Neen, 'k mag niet. Mijnheer is ongeduldig, dat weet ge; hij zou mij bekijven... Allo, bonjour, de complimenten!’ En weg was Triene. - ‘Wèl bedankt!’ klonk het haar achterna. | |
[pagina 100]
| |
III.Achter den koestal der hoeve stond Tone, een grove leelijke kinkel van zoowat vijftig jaren, vadsig gekleed en met stroobanden om de beenen. Al zingend was hij bezig met water te pompen om zijne rapen te spoelen. Toen hij de meid langs daar met haren melkeemer naar den koestal gaan zag, liet hij de pomp een oogenblik stil, en met boersche gemaaktheid paste Tone zijn coupletje op hààr toe: ‘Wel, Betteken, mijn zoete kind,
Bazeert! 't doe' mij plezier
Da 'k u hier aan de stalling vind...’Ga naar voetnoot(1) enz.
Zijn ‘Betteken, dat zoete kind’ was een slordig en beerleelijk vrouwspersoon, die misschien ook al vijf of zes kruiskens achter den rug had, te oordeelen naar het grijs haar dat half door hare muts uitstak, hare rimpelige wangen en de witte stekelhaartjes op haar beenderige kin. - ‘Tone,’ zei ze, schijnbaar zonder acht te geven op zijn lieftalligheid, ‘de jager van 't kasteel heeft waarlijk 'nen haas gebracht...’ - ‘Zóó dan!’ - ‘Weet ge niet langs welken kant van den akker onze boer gegaan is?’ - ‘Neen Bette, 'k heb hem vandaag nog niet gezien.’ - ‘Wat zal hij content zijn, he?’ - ‘Maar zeg eens, Bette, ge moest maar liever aan den boer zeggen dat gij dien haas van mij hebt gekregen; ge zoudt hem bijvoorbeeld gemakkelijk kunnen wijs maken dat ik dien als cadeau kreeg van mijnen kozijn, den knecht van baron Poelmans. Op die manier zou er misschien nog 'nen stuiver drinkgeld afvallen. Daarmêe zouden we Zondag samen naar de kermis kunnen gaan. He, wat dunkt u Betteken?’ - ‘Goed gedacht, Tone! We gaan wij van jager noch graaf gebaren, en uwen goeden inval volgen. Ik geloof ook dat er wat drinkgeld afvallen zal.’ | |
[pagina 101]
| |
- ‘Is dat niet fijn aan boord gelegd, Bette?’ - ‘Zie, 'k wist niet dat ge zoo'n slimme vogel waart!...’ - ‘Opgepast, Bette! u niet te misklappen.’ - ‘Zij maar gerust, Tone. Bette zal de boter aan den hangel niet strijken... Tot straks, Tone!’ - En weg was ze, waarna de knecht, verheugd over zijne slimme uitvinding, zijn liedeken en zijne bezigheid hernam. | |
IV.Ongeveer een half uur later verscheen aan de voordeur der hoeve eene zwaarlijvige vrouw, die met blij gelaat en de handen op de heupen, de velden inkeek. Haan, hennen, kiekens en duiven verlieten mesthoop en daken en liepen al kakelend en roekelend rond haar heen en weer; de hond sprong jankend zijn kot op en af, terwijl de kat met opgeheven rug en staart hare beenen streelde. - ‘Waar blijft hij zoolang?’ sprak vrouw Krieksteen tot zich zelve, zonder op al de dieren acht te geven. ‘Wist hij het goede nieuws, hij zou al gauw t'huis zijn!’ Bij deze woorden zag ze van achter eenige doornstruiken een nog al lang en kloek gebouwd man naderen, die een spade op de rechter schouder droeg. - ‘Krieksteen, waarom blijft ge zoolang weg?’ riep zij hem tegemoet stappend. ‘We hebben 'nen haas, man lief.’ - ‘'Nen haas, Lucia!’ - ‘Ja zeker.’ - ‘Zoo, zoo! En wie heeft hem ons bezorgd?’ - ‘Tone de knecht, die hem van iemand als geschenk gekregen heeft.’ - ‘Jandorie! dat valt meê, vrouw!’ - ‘Ge moet Tone natuurlijk wat drinkgeld geven. 't Is toch een goeie vent!’ - ‘En morgen trek ik ermeê op naar Rijssel. Kom, laat me den haas 'nen keer zien.’ Door haren man gevolgd, liep Lucia met haast de kamer openen.’ | |
[pagina 102]
| |
- ‘Zie toch’ riep ze met de handen in elkaar, ‘hoe schoon en zorgvuldig men hem met strooi heeft omvlochten. Alleen zijne ooren en achterpooten steken eruit.’ - ‘Dat is zóo 't gebruik bij 't heerenvolk. Iederen keer dat de jager van 't kasteel, van wege zijn meester, iemand 'nen haas moet dragen is deze ook zóó ingepakt. Ja, 'k heb dat meer dan eens van nabij gezien, vrouw. De kop zit gewoonlijk van binnen tusschen de voorpooten.’ En zich buigend boorde Krieksteen met den vinger tusschen 't dicht gesloten strooi. - ‘Voel eens Lucia, als 't niet zóó is.’ - ‘'k Geloof het man. Wat is dat kunstig gewerkt he? Die rijke mannen hebben daar toch een handje van!’ - ‘Zeker. Zóó ziet het wild er veel beter uit voor 'n geschenk.’ En den haas op zijne handen wegend: ‘Vrouw, 't is dat 'nen fermen is. Hij weegt fel zwaar... Nu, let wel op, dat de katten er niet omtrent komen,’ vervolgde hij, den haas voorzichtig neerleggend, en ze stapten de kamer uit, waarna de vrouw de deur achter zich toesloot. - ‘Maar zeg eens, Lucia,’ vroeg de boer, ‘hoe zal ik gaan? Met mijnen kiel aan? Dan moet hij netjes gewasschen en gestreken zijn.’ - ‘Neen, zóó niet, man! Dezen keer moet ge er in uw trouwkleêren naar toe, die nog zoo goed als nieuw zijn. We zijn nu wel al 'n twintig jaar getrouwd, maar dat dingen trekt ge toch maar alle jaren 'nen keer aan: op Paschen. Uw hoed blinkt nog 'lijk een pauwken, en uw jas ziet er heel goed uit... Zeg man, voor 'nen keer dat ge onzen eigenaar een present gaat dragen, zoudt ge u op uw Paaschbeste niet aankleeden?’ - ‘Gij hebt gelijk, Lucia; maar die kleêren hebben een beetje de open lucht noodig; ze moeten uitgeklopt en geborsteld worden.’ - ‘Stel u maar gerust man; alles zal in den haak zijn.’ - ‘Goed zoo! vóór den koffie ga 'k nog n'nen keer rond den akker zien wat er morgen binst mijn afwezen zooal moet gedaan worden.’ - ‘Ja, intusschen zal ik voor uw kleêren zorgen.’ | |
[pagina 103]
| |
Welgezind wierp Krieksteen zich weer de spade op den schouder en ging al zingend het voorhof der hoeve af. | |
V.- ‘Hewel? hoe is het afgeloopen met uwen vriend?’ - ‘Allerbest! Krieksteen weet niet anders dan dat de haas een geschenk zou zijn van Tone, zijnen werkman.’ - ‘Zijt ge daar zeker van?’ - ‘De Boer zelf heeft het in mijn bijzijn aan zijne kameraden verteld.’ - ‘Maar welke rol zal nu toch eigentlijk die fameuze haas te spelen hebben?’ - ‘Sst!... Nog een beetje geduld; dat zult ge later wel gewaar worden.’ Zoo spraken Niekel en Krol, die achter een dichte elzenhaag traagzaam heen en weer drentelden, nu en dan de kop eens tusschen de tronken uitstekend, als wachtten zij op iemand's komst. - ‘Kijk eens,’ zei Niekel, ‘mij dunkt dat hij afkomt.’ - ‘Ja, hij is 't,’ lachte Krol. ‘Daar gaat hij!... - God van de Turken! wat staat daar op zijnen kop? 't Is net gelijk een koornmaat! Waarachtig, heel 't geloove kan erin!’ - ‘Berg van Bermhertigheid! wat frak! 't Is gelijk de vaan van 't Laatst-Oordeel!’ - ‘Kom, Niekel, laat ons achter dezen dichten struik schuil houden. Als hij ons voorbij is, stappen we ras door den akker heen, en kunnen alzoo nog eerder dan hij ginder aan de grens komen.’ Zoo gezegd, zoo gedaan. De twee bondgenooten hielden zich goed verborgen, en toen boer Krieksteen voorbij was moesten zij zich de hand op den mond leggen om niet in een luiden lach los te barsten. Zoo haastig mogelijk verdwenen beiden tusschen de koornvelden. Inderdaad, daar ging Krieksteen. En trotsch alsof keizer's kat zijn nicht was! Hij trok op naar Frankrijk; geheel op zijn paaschbest: met zijne door ouderdom ros uitgeslagen | |
[pagina 104]
| |
hoogen hoed, zijn tot over de kniën hangenden blauwen frak met rechtstaande kraag, waarachter de handbreede halsboord van zijn hemd schier zijne ooren bedekte, zijn bruingeruite wijde broek, zijne dikgezoolde kopleêren schoenen en den onmisbaren blauwen familieparaplu onder den arm. Op den rug droeg hij een linnen zak. Schier gestadig den blik voor zich ten gronde gericht, scheen hij in diepe gedachten verslonden. - En geen wonder: hij zag zich reeds in zijne verbeelding aan het doel zijner reis gekomen; zijn eigenaar kwam hem met open armen te gemoet gesneld; hij voelde zich aan den arm van zijnen heer vriendelijk de zaal ingeleid, waar hem een lekker noenmoel wachtte; hum!... hij rook al den aangenamen geur van wijnen, saucen en allerlei gebraad... En dan bij 't nagerecht hoorde hij zijnen eigenaar hem in 't oor fezelen iets van een schoone paardenhofstêe, in plaats van een koeihoeve, dan van groote weiden, vette zaailanden, bosscherijen, enz. Aldus, alle soorten van luchtkasteelen bouwend, was Krieksteen de fransche grens genaderd... - ‘Hela, boer!’ klonk het op eens achter hem, terwijl een sterke douaniershand hem meer of min onzacht bij den kraag vatte. ‘Voyons! lat ze mi kiek wat in dee zak steek!’ - ‘Wale-beest! wilt ge van m'n lijf blijven?’ gromde Krieksteen, ‘laat me voort, of...’ En de boer hief al de vuist op. - ‘Wat! ze zou durv', botte boer! Zie zal mie die zakke toog' eer zie nog voet of stappe verzet!’ En de waal gaf den boer eene schudding. Krieksteen werd boos; hij spalkte de oogen open en stak nu dreigend zijnen regenscherm in de hoogte; maar vlug als de wind had de douanier hem dien afgenomen en achter zich weggeworpen. - ‘Daar!’ schreeuwde de boer en gaf zijnen tegenstrever een klap in 't gezicht. Poef! paf! hoorde men op 's pachters hoed die hem tot over de oogen zakte. Geen steek meer ziende greep nu de boer den waal aan en tierde als een bezetene: | |
[pagina 105]
| |
- ‘Slanggespuis! 'k zal u rekken, vervloekte waal!’ - ‘Wat! ze zal... lompe kerle! Fraudeur!’ En de douanier greep den boer naar de keel. De slag begon: Slippen zwaaiden, beenen wrongen, vuisten vielen op en neer; beide kampers keerden, draaiden, wendden - en ploften eindelijk ten gronde. Ze rukten, nepen, krabten, beten, bonsden, stampten... De waal ging het duur bekoopen, maar een heer kwam toegesneld, die Krieksteen van den douanier aftrok. Nadat deze laatste in 't fransch aan den heer had gezegd dat men een' smokkelaar voorhanden had - immers, de Douaan was er met zekerheid van verwittigd geweest - zoo gebood men Krieksteen hem naar 't bureau der Tolrechten te volgen. Krieksteen weigerde; doch hij werd met geweld meêgerukt. Dààr opende men den zak waar de met strooi omvlochten haas in stak; men sneed de wischjes los, en ofschoon men op 't eerste zicht niet bemerken kon dat er maar de huid met kop, pooten en staart van 'nen haas in was, toch voelden ze weldra het bedrog. De gewaande haas werd geopend, - en hoe stond de pachter verbaasd en verschrikt te gapen toen hij zag, dat zich daarin met zorg in watte gelegde fijne kanten bevonden (die gansch den schijn hadden van echt te zijn) alsook cigaren, koffiepoêr, en andere waren. - ‘Niet alleen is hij strafbaar wegens opstand’ sprak de heer in 't fransch, ‘maar daarenboven moet hij aangehouden worden als smokkelaar. Zie eens hier, die fijne kanten...’ - ‘He! nu moe' ze meê naar de kot; dat zal z'u leer, botte boer!’ schimpte de tolbeambte hem half fluisterend toe. Wel mocht onze Krieksteen bij hoog en bij laag verklaren dat hij onplichtig was, men geloofde hem niet, en de toekomstige bewoner der schoone paardenhofstêe werd zonder verdere plechtplegingen in 't drooge gezet! | |
VI.Ongeveer een uurtje later trad in de herberg, die zich nabij het bureel bevond, een douanier al schaterlachend binnen. - ‘Ha, Cathrien!’ riep hij de bazin toe, die achter haren | |
[pagina 106]
| |
toog stond glazen te spoelen: ‘Ze heb ne goe' vogele geknip vandaag!’ - ‘En waar zijn, Jacques?’ - ‘Zeker Cathrien. Ne vette boere gepak, mee mutse, café en kaze... Hum! Café uit Belgique, Cathrien. Nooit hêe ze beter gedronk'.’ En de waal wreef lachend over zijn ronden buik. ‘Geef ze mie ne glasesje cognac!’ Terwijl de waardin hem bediende trok Jacques eene sigaar uit zijne binnentesch. - ‘Et voilà! eerste kwaliteit, Cathrien!’ en hij ging naar het solferbakje om de sigaar aan te steken. Twee mannen, die met de kaart hadden gespeeld, verlieten op dit oogenblik de herberg. Buiten gekomen, zei de eene al lachend: - ‘Krieksteen is in de muit! En straks zal de sigaar aan den waal zijn verdiende poets spelen.’ En inderdaad. Daar zat de douanier op zijn gemak, met zijne beenen over elkaar geslagen smakelijk te rooken. En nadat hij bij elken trek de ronkelende rookwolkjes met zelfvoldoening naar omhoog had geblazen, bracht hij zonder argwaan telkens den vunzenden kant aan zijnen neus... ‘Hum! wat ne lekkre geur!’... Maar klak! de sigaar ontplofte, en onze waal keerde met de beenen omhoog achterover van den stoel, en de hand aan zijnen bezeerden neus houdende, morde hij: ‘Brrr! die gloeiende boere... met z'n duivelssigaar!’
Wanneer op Krieksteen's hoeve de tijding aankwam dat de boer als smokkelaar in het gevang zat, stonden Tone Pruims en Bette de babbelaarster heimelijk achter hunne ooren te krabben. Wat lot hun te wachten stond valt licht te veronderstellen. Beiden werden de hoeve afgezet. En toen de arme Krieksteen, na een paar dagen in 't droog te hebben gezeten, eindelijk, mits een zeker losgeld, was vrij gelaten, en beschaamd, sleepvoetend t'huis kwam, toen stonden daar weêr die twee schimpvogels Krol en Niekel in hunne vuist te lachen en zeiden: ‘Poets weder poets!’
P. Van der Meiren. Roeselare, 10 Januari 1878. |