De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– Auteursrechtvrij
[pagina 73]
| |
Theodor Körner's familie.(Vervolg.)In de brieven welke vader en zoon aan elkander schreven, en hunne innigste gewaarwordingen mededeelden, zullen wij nog beter gelegenheid hebben om beider karakter in het licht te stellen. Doch, alvorens deze open te slaan, wil ik nog een weinig bij Körner's huiselijken kring verwijlen. De dichter en Lutzower jager Frederik Förster, een bijzondere vriend der familie Körner, verhaalt in de volgende woorden een bezoek in dezen zoo rijk begaafden familiekring.Ga naar voetnoot(1) ‘'s Morgens vroeg, zoo spreekt de bezoeker, ondernam ik te voet mijne wandeling van Freiberg naar Löswitz, waar Dr Christian Körner woonde. Ik was voorzien van eenen aanbevelingsbrief van zijn zoon Theodor. Aan beide zijden van den weg stonden appel- en pereboomen, met hunne heerlijke witte en roode bloemen, welke tusschen de groene wijnbergen een schilderachtig uitzicht vertoonden. Aan den ingang van het dorpken vond ik een lief zomerhuisje vroeg onmiddellijk aan een vriendelijk klein meisje den weg naar Körners buitengoed. - Gij staat er juist voor, snapte de kleine; zie, dààr aan de poort hangt een hazenpootje; wanneer men daarmee trekt, belt het; en als het belt, komt men u seffens opendoen.... Ik volgde dezen raad, en, na de reden van mijn bezoek te hebben blootgelegd, kwam de knecht terug met de boodschap: “Het zal den heer Appellationsraad zeer aangenaam zijn u te ontvangen.” Ik werd zeer vriendelijk onthaald. De familie zat om de tuintafel rond eenen lommerigen noteboom verzameld, en bestond uit vader, moeder, dochter en tante. - Gij brengt ons dus, sprak de eerstgenoemde, de laatste | |
[pagina 74]
| |
nieuwstijdingen van onzen Theodor; hij is u alzoo te Freiberg komen bezoeken, want hij studeert sedert eenigen tijd de rechten in Leipzig. - Dit was zóó inderdaad.- De familie Körner, aan den voet des wijnbergs, langs den éénen kant het dorp Löswitz in vollen bloemensmuk, en langs den anderen de statig voortrollende Elbestroom en de heerlijke akkervelden die het dorp Blaswitz omgaven, dat was voor mij eene meer dichterlijke idylle dan hetgeen ik in Vossens “Luise” in den edelen pastor van Grunau met zijne lange tabakspijp gevonden had, en belankrijker dan het tafereel dat Goethe ons in “Hermann und Dorothea” bij den waard in den “Gouden Leeuw” schildert. De eerste verschijning dezer lieve menschen, en de weinige woorden die zij nog tot mij gesproken hadden, gaven mij de verzekering dat ik mij in een dichterlijken, hoog begaafden familiekring bevond. De vader kwam mij voor als een man van edel karakter en met een veelzijdig ontwikkelden geest, welke niettegenstaande den gepoeierden kop en gefrizeerde haarlokken niets van den pedant vertoonde. De moeder, welke haar veertigste jaar was ingetreden, was nog van eene indrukwekkende schoonheid; de ernst van haar gebiedend voorhoofd en het vuur harer bruine oogen werden aangenaam gemilderd door de liefelijkheid van haar mondje en de vriendelijkheid van al hare woorden. Emma, toen twintig jaren oud, was schoon in den vollen zin des woords. Hare heldere, sprekende oogen, bloeiende gelaatskleur, sierlijke mond, en overvloedige donkerblonde krullende haren gaven aan haar op allerliefst afgeronde schouders rustend hoofdje, eene onwederstaanbare tooverkracht. Tante Doris onderscheidde zich door hare veelvuldige begaafdheden en deed u onmiddellijk de kunstenares erkennen. Daar de Appellationsraad tot uitvoering van zijn ambt naar Dresden rijden moest, bleef Förster met de dames alleen te huis, - en vermaakte zich, zegt hij, opperbest. - We zullen maar een glaasje drinken, sprak moeder Körner; de wijn is eigen gewin, maar onze vriend Schiller heeft er zich menigmaal aan deugd gedaan.’ | |
[pagina 75]
| |
- ‘Schiller! riep Förster vervoerd uit, Schiller heeft dus ook aan deze tafel gezeten, en uit dezen roemer gedronken; dan zijn mijne lippen niet waardig hem aan te raken.’ Terwijl de moeder aan Frederik uitlegde dat de groote Dichtervorst hier vroeger soms geheele maanden te gast was en zij hem verzekerde dat ze nog dagelijks treurde om het vroegjarig verlies van haren hooggeschatten vriend, haalde Emma op haren wenk vier zilveren kelken voor den dag, waarop de letters S.K.M.D. stonden. ‘Eens, zegde de moeder, waren wij hier op dezelfde plaats vergaderd. Schiller stelde eenen toast voor op een lang en gelukkig samenzijn; doch in zijne vervoering stiet hij zijn glas aan stukken, en de roode wijn viel op mijn nieuw damasten ammellaken. Al de glazen verbrijzeld! riep hij uit. Eene uitstorting voor de goden! Geene scheiding! Liever zij ons een algemeene ondergang beschoren. Onze gast hield den uitroep die mij door de spijt over mijn bedorven tafellaken ontsnapte, voor een voorgevoel van toekomende ongelukken, en ik ook voorspelde bij dat gebroken glas kommernissen. - En met reden, snapte tante Doris, immers als onlangs gehuwde vrouw hadt gij u daar even als alle stervelingen aan te verwachten. - Eenigen tijd na dit voorval, zoo vertelde de moeder voort, reed ik naar Dresden, en bestelde daar deze vier kelken, waarop ik de naamletters van Schiller, Körner, Doris en Mina deed graveeren. Elk dronk sedert uit zijn eigenen roemer.’ Later, op mijn vijftigsten verjaardag, zoo verhaalt Förster verder, schonk Frau Körner mij dezen Schillerkelk, welken ik als een heilig aandenken bewaar. De bezoeker doorwandelde geheel den heerlijken tuin, waarin alles aan den verheven dichter van Wilhelm Tell herinnerde. De oude dienstmaagd verzekerde hem dat zij Mijnheer Schiller zeer wèl gekend en zelf eens met hem op de kermis te Blasewitz gedanst had. Förster bezocht daarop het zomerhuisje, des dichters lievelingsplaats, en het wasch- | |
[pagina 76]
| |
huis waarin hij het grootste deel van zijnen Don Carlos dichtte. Hij herinnerde dit in een geestig Bittschrift aan de familie Körner gewijd. | |
II.Wij zijn thans reeds den tijd vooruitgeloopen waarop de jeugdige Theodor het vaderlijk huis had verlaten, om zijne studien in den bergbouw te beginnen. Dit had in den zomer van het jaar 1808 plaats gehad. Het leven des dichters te Freiburg, Berlijn, Leipzig en Weenen hoop ik den lezers van ‘de Vlaamsche Kunstbode’ in een artikel: ‘Uit de dagen van Duitschlands vernedering’ wel eens te doen kennen. De volgende brieven schijnen mij het middel in de hand te geven om vooral den vader naar juiste waarde te leeren schatten. Dresden, 10 Juni 1808. Den 11den Februarij van het volgende jaar schreef hij: ‘Na uwe akademische studiën zult gij dus een paar jaren in den schoot uwer familie doorbrengen. Ik beken dat het mij zeer aangenaam zal zijn, ten minste eenigen tijd als vriend met mijnen wel onderrichten zoon te leven. Wellicht zou ik u ook als onbevooroordeelde betrachter behulpzaam kunnen zijn, door u op gebreken opmerkzaam te maken, die u zouden kunnen ontsnappen.’ Toen Theodor door zijne dichtproeven de aandacht op zich begon te trekken, spoorde zijn vader hem aan, moedig voort te streven doch terzelfder tijd zijne overige studien niet te verwaarloozen. ‘Toch, wenschte ik, schreef hij op 21 Februari 1812, dat gij gedurig studeerdet bijzonderlijk hetgeen een dichter moet volmaken, alsdaar zijn: Vreemde Talen, Letterkunde, Geschiedenis. Zoek altijd bij uwe gedurige vermeerdering van makkers heer uwer voormiddagen te blijven. Het | |
[pagina 77]
| |
verheugt mij ongemeen dat uw bijval u ingang bij voorname lieden verschaft, en dat gij overal gaarne gezien wordt. Doch pas wel op dat gij u in de overmaat des geluks niet vergeet; reeds meer dan een gezonde kop is op deze wijze verloren gegaan.’ Ziehier nog een merkwaardigen brief, gedagteekend van 8 September 1812. ‘Zriny heeft mij volkomen overtuigd dat gij dichter zijt en ik verklaar het bij God, mijn geweten beveelt mij u aan te raden uwe neiging te volgen. Doch naar mate uw bijval grooter wordt, stijgen ook mijne eischen. Gij zijt in de volle kracht uws levens, en bevindt u om te arbeiden in de gunstigste omstandigheid. Het is dus in uwe macht naar het hoogste doel te streven: Binnen twee jaren moet gij tot de Lievelingsdichters der natie behooren, de achting der kenners verworven hebben, en op een zeker inkomen kunnen rekenen..... Slechts eenmaal zien wij dat vader Körner genoodzaakt was zijnen zoon te berispen. Deze studeerde alsdan te Leipzig en geraakte aldaar tusschen de vechtpartijen welke onophoudelijk onder de studenten plaats grepen. Daarom werd hij voor acht dagen in de gevangenis gezet en was later verplicht, om eene grootere straf te vermijden, naar Berlijn te vluchten. Zijn vader bracht hem zijn gedrag in deze roerende woorden voor oogen: ‘Gij weet dat het mij zwaar valt u geene vergiffenis te schenken, dan zelfs wanneer ik reden heb over u ontevreden te zijn..... | |
[pagina 78]
| |
handelen, dat het u pijnigt mij te bedroeven en dat het uw vurige wensch is mij slechts vreugde te verschaffen. Dat kunt gij als gij wilt, in de nieuwe periode uws levens, die gij te Berlijn intreedt, en alsdan zal er van al dit vergangene geene spraak meer tusschen ons zijn.’ O! wie het vaderlievend hart van Theodor kent, dien zal het niet verwonderen dat deze echt vaderlijke vermaningen hun doel troffen. Nooit was de edele vader sedert nog verplicht het minste woord van afkeuring uit te spreken, en nimmer ontving hij over zijnen zoon anders dan goede tijdiagen. In geheel Theodor's briefwisseling straalt de waarheid door van den uitroep, die hem en zijne vervoering ontsnapte: Ik daag de werelt uit iemand te vinden die gelukkiger is dan ik. De karakters van vader en zoon zijn in deze brieven levendig afgemaald. Beiden leggen elkander hunne verborgenste geheimen bloot. Theodor houdt vader nauwkeurig op de hoogte van zijn letterkundigen arbeid: hij spreekt hem van den angst waarmeê hij de eerste opvoering van Die Sühne, Zriny, Tony, enz. afwacht; van het geluk dat de voorname personaadjes hem de eer aandoen hem te verzoeken; en tusschen dit alles leest men: Zie, lieve vader, ik ben een der meest geschatte dichters Duitschland, door de grooten geliefkoosd, door de geleerden bewonderd - en ik ben uw zoon. En of deze de gedachte vat! ‘Gij hebt uwe ouders veel vreugde verschaft, lieve zoon, (schrijft hij hem) en wij zien voor u eene nog gelukkigere toekomst te gemoet. Met het hart vol blijde vooruitzichten zullen wij uwen feestdag vieren, en God danken voor al wat Hij ons in u gegeven heeft en nog belooft te geven. De hoop u al ras weder te zien, maakte alleen onze scheiding verdragelijk. In mijnen geest druk ik u aan het hart en schenk u mijnen besten zegen. De oude Blümer is tegenwoordig bij ons. Hij heeft uwe Súhne te Weimar zien opvoeren, en was zeer voor u ingenomen. De opvoering moet voortreffelijk geweest zijn.’ Wat de vader nog gelukkiger, nog fierder maakte was het aandeel dat de groote Goethe in Theodor's bijval nam. De grijze dichtervorst die op dit tijstip als een onfeilbaar orakel over de Europeesche letterkunde uitspraak deed, vond in zijn | |
[pagina 79]
| |
vertrouwelijke briefwisseling met ‘Seinem theuern Freunde’ geene woorden van aanmoediging en lof genoeg aangaande dezes ‘Lieben Sohn.’ Deze had alsdan, gelijk een biograaf aanmerkt, op eenen ouderdom, waarop andere vernuften zich nauwelijks openbaren reeds eene hoogte bereikt die zich voor de uitstekendsten als het einddoel hunner strevingen vertoont... Door zijne winstgevende plaats aan het theater te Weenen was hij vrij van alle stoffelijke bekommernissen; nauwelijks aan den drempel der jeugd vertoonde zich zijn leven als een roem en eer toen het groote Duitsche vaderland hem eischte voor de heilige zaak waarvoor al zijn zangen geklonken hadden. Daar ik vooral den vader wilde doen herleven is het mijn taak niet verder over Theodor uit te weiden, die met de lier en het zwaard in de hand zoo schitterend zijnen heldenmoed bevestigde. Alleenlijk moet ik met Dr Streckfuss betreuren, dat het antwoord van Dr Christian op den brief van Theodor, waardoor hij hem de toestemming gaf om in den krijgsdienst te treden, verloren gegaan is. Vrienden die het gelezen hebben, verzekeren dat dit stuk den waardigen man op eene volkomene wijze kenschetst, in dezen zin dat het van eene innige, verheven vaderlandsliefde gloeide, en daar hij doordrongen was van de verhevenheid der zaak waarvoor Theodor wilde strijden, dezen aanzette om zijn ontwerp uit te voeren, hoewel hij zijn zoon als het grootste goed aanzag wat hij op aarde bezat. Het is mij ook onmogelijk geweest bepaald de indrukken te kennen, welke Theodors mededeelingen uit Carlsbad, Leipzig, Dessau, enz. aangaande zijn soldatenleven op zijnen vader maakten. Alleen weten wij dat hij zijn zoons dood (op 26 Augusti 1813) met kalmte en gelatenheid droeg. Het overige van zijn leven bracht Dr Christian Körner, als lid van het ministerie voor Geestelijke, Onderrichtings- en Geneeskundige aangelegenheden in de hoofdstad van Pruisen door, welk land hij als de hechtste steun van Duitsche vrijheid en Duitsch licht eerde en beminde. | |
[pagina 80]
| |
Nog altijd bleef de studie zijn geliefkoosd tijdverdrijf. Met moed en vertrouwen werkte en streefde hij als een man die het leven niet als het hoogste goed der goeden beschouwt. Zijn eenige dochter volgde in Maart 1815 haren onvergetelijken broeder in het graf. De dood van Theodor had had den gulden blos van haar engelachtig gelaat verdreven. Altijd was zij ongemeen somber gesteld en hield zich alleen bezig met door het stift het beeld van den held en dichter voor het nageslacht te vereeuwigenGa naar voetnoot(1). De waardige doktor had het geluk, na een zoo schoon leven, een zachten dood te genieten. Na eene kortstondige, pijnlooze ziekte, gedurende welke hij zich zelfs op zijne sterfdag nog met zijne beroepsbezigheden had opgehouden had de brave en verdienstvolle man op 13 Mei zijne oogen, zachtjes als om te sluimeren, voor eeuwig gesloten. Hij werd met de grootste eer ter aarde besteld, en volgens zijnen wensch onder den Körner-eik begraven waar reeds Emma aan de zijde haars vereeuwigden broeders rustte. Gelijk wij het reeds weten bleef zijne weduwe, die zoo lang te Dresden het middelpunt van den vertrouwelijksten en glansendsten familiekring des lands had uitgemaakt, nu geheel alleen in de wijde wereld; doch zij behield haar tevens verheven en vrolijk karakter, tot op den 20 Augusti 1843, wanneer zij hare duurbaren ging vervoegen.
Leuven, 31 Maart 1873. Gustaaf Segers. |
|