| |
| |
| |
Poezie.
I.
Het dorp is van bergen omringd...
Heldendaden,
't Leven schenkend, niet den dood,
Niet gepleegd om mee te prijken
In verwaande landkronijken,
Heldendaden die niet schaden,
Die zijn groot!
Het dorp is van bergen omringd als een vest,
Maar de kerktoren tuurt als een zwaan uit haar nest.
Het kruis is van den toren gestort.....
Hoe het er weder opgeplant wordt?
De kerk is arm, de werkman koen:
Zou hij het zonder stelling niet doen?
‘Ik waag er, spreekt hij, mijn leven aan,
Houdt een van u op de schouders mij staan.’
Zij blikken ten toren, en druipen heen.....
De pastoor komt terug, en hij komt niet alleen
‘Ik grijsaard klim zoo hoog niet meer;
Maar Caris zal staan als de rots van den Heer.’
En Caris klimt ten torentop,
En de werkman kloutert zijn schouders op.
En als ze nu staan met het kruis in de lucht,
Slaakt niemand daaronder een woord of een zucht;
En als ze zoo duizelend hoog nu staan,
Kan schril het uur in den toren slaan.....
In kokend lood moet het kruis geplant;
Gietende, beeft des werkmans hand;
En - ho! - wie hem vasthoudt met de armen bloot,
Hèm stort op de armen 't gesmolten lood!
Hij brult van de pijn, in zijn mond komt schuim;
Maar hij werpt hem niet af van die hoogte in het ruim;
| |
| |
Hij brult, want het brandt hem tot op het gebeente; -
Maar pal blijft hij staan als rotsgesteente.
Het dorp is van bergen omringd als een vest,
En de kerktoren tuurt als een zwaan uit haar nest.
Antwerpen, 1878.
| |
II.
Een lied, een zoete lied.
Den dichter G. Antheunis.
Uw lied weêrklonk, een zoete lied vol minne.
Het was gelijk een dartle honigbij,
Die zwierf van bloem tot bloem in 't geurig perkje
En kusjes deelde aan allen, stout en vrij;
Wat heb ik toegeluisterd wen het klonk,
Naar 't teedre lied waar gansch uw ziel aan hong!
Uw lied weêrklonk, de nachtegalen zwegen,
Zij waren heel jaloersch van uwen toon;
Gij leerdet aan de tortelduiven minnen,
De herderinne voelde op hare koon,
Den blos der eerbre schaamte, wen 't weêrklonk,
Bij 't hooren hoe en wat uw lied al zong!
Uw lied weêrklonk, er ging geen toon verloren,
Elk luisterde naar dat bekoorlijk lied;
En hoe gij 't mocht herhalen en doen duren,
't Verveelde aan jongen en ouden niet;
Wanneer klinkt weêr eens wat zoo lief weêrklonk,
Dat dartle lied waar gansch uw ziel aan hong?
Alveringhem.
| |
| |
| |
III.
Grootmoeder.
Mij dunkt ik zie heur nog zitten,
In heuren breeden leunstoel
In 't hoeksken van de schouw.
'k Zie nog heure witte kappe,
'k Zie nog heur zwarte kleed,
En die oogen die allengskens
Heur bleeke, paarsche kaken,
En dan, heur trouwe krukke,
Die ophing aan den wand...
Hoe dikwijls, als ik kind was
Heeft zij me niet gestreeld!
En, kind weer met der onschuld,
Met mij gestoeid, gespeeld!
Mij op heur knie doen klautren,
En gevraagd ‘hoe Jeeseken doet
Als hij kwaad is’ en ‘hoe een kindje
Om braaf te zijn lezen moet!’...
Nu is haar hoeksken ledig,
Haar krukke niet meer daar!
Nu woelt geen kind om heur stoel nog
En speelt en jokt met haar!
Maar telkens dat ik inkoom
En heur ledig pleksken aanschouw,
Mij dunkt ik zie haar zitten...
En ach! ik draag heuren rouw!
9 Januari 1878.
| |
| |
| |
IV.
Mijn hoogste vreugde.
Mijn hoogste vreugde raap ik niet
Bij vrienden trouw en vroed,
Al is 't gezelschap nog zoo goed,
Al klinkt er menig hartlik lied,
Al smaakt het bierken nog zoo zoet,
Ik schep er toch die vreugde niet,
Die 'k steeds aan mijnen haard geniet.
O nergens, nergens is er meer
Geluk zoo teer, zoo naamloos teer;
O nergens vind ik steun en troost
Als t'huis bij een aanbeden vrouw,
Bij lust en spel van 't dierbaarkroost,
Dat ik vol vadertrots beschouw;
Dààr vloeit de gulle vreugde rond
Bij morgen- en bij avondstond.
Als 't koud is buiten, koud en guur,
Dan is het goed bij 't knappend vuur;
Dan speel ik met de kleinen meê,
Of spreek hun van der armen lot;
Hun lijden doet ons harte wee.
Te midden van ons heilgenot.
En wen ons drietal slaapt en rust,
Van zorg en leed nog onbewust,
Dan vangen wij met moed en vlijt
Onze avondbezigheden aan.
Dan wordt er wel een sprook gedaan,
Uit onzen eersten liefdetijd.
Mijn huis is mij een heilge steê;
Daar vind ik ruste voor den geest
En voor mijn ziele zoeten vreê;
ò Ja, mijn hoogste vreugde is daar,
Waar vrouw en kroost te gaar
Mij minnen, minnen om het meest.
Kortrijk, Januari 1878.
|
|