| |
| |
| |
Nederlandsch tooneel.
Antwerpen.
- 15 December - 15 Januari -
Nieuw opgevoerde stukken: De Familie De Vries (5 bedr.), De Geldduivel (5 bedr.), oorspronkelijke dramas; - Twee Broeders (1 bedr.), Gered! (1 bedr.) oorspronkelijke tooneelspelen; - Schampavie (1 bedr.), Siska van Roosemael (2 bedr.), Jaakje met zijn fluitje (1 bedr.), oorspronkelijke blijspelen; - De Londensche bandieten (10 taf.), De Bultenaar (8 taf.), De Zwarte Doktor (7 taf.) vertaalde dramas; - De drij Hoeden (3 bedr.), De Zieke Familie (5 bed.), Robert en Bertram (5 bedr.), De weg naar 't Hart (1 bedr.), Een jaloersche tijger (1 bedr.), vertaalde blijspelen.
De naam van Jan Ducaju is sedert jaren een naam van goeden klank in onze Vlaamsche tooneelwereld. Doch in den laatsten tijd scheen deze Antwerpsche schrijver wat op zijne lauweren te rusten. Het was ons dus eene niet onaangename verrassing, dezer dagen een nieuw stuk van hem voor 't voetlicht te zien komen: een groot volksdrama in vijf bedrijven, ‘De Familie De Vries.’
Of het stuk gelukt is? - Ja en neen. Bij de tweede voorstelling werd het op het affiche van onzen schouwburg als een ‘groot succès’ vermeld, en dàt is stellig wat al te vleiend. Doch van den anderen kant werd het stuk door zekere critiek wel wat te ongenadig over den hekel gehaald. Naast eenige in 't oog vallende gebreken, zoowel wat den inhoud als wat de dramatische bewerking betreft, bevat het nieuwe drama toch enkele hoedanigheden, waaraan het publiek overigens volle recht heeft laten wedervaren. Wel is de opvatting meer dan eens in strijd met de waarschijnlijkheid, maar eenmaal het onderwerp aangenomen, mag men zeggen dat de schrijver daaruit nog al goed heeft partij getrokken. Sommige toestanden zijn echt roerend, en de zedelijke strekking - de gevolgen der opvoeding die de ouders hunnen kinderen geven - verdient lof.
Vader De Vries, een rechtschapen en welstellend koopman van Antwerpen, heeft twee zonen. Gustaaf, een brave leer- | |
| |
zuchtige jongen, is de lieveling zijns vaders, terwijl Hendrik, door zijne verblinde en grilzieke moeder letterlijk bedorven wordt. Vandaar oneenigheid in het huishouden, welke vooral wordt aangestookt door een gevoel van ongegronde jaloezie van Mevr. De Vries tegenover haren echtgenoot. Deze huiselijke twist wordt ten slotte zóó ernstig dat het op eene scheiding uitloopt, en Mevrouw met haren zoon Hendrik het huis, ja, meenen wij zelfs het land verlaat. Wat er van de twee broeders gewordt is gemakkelijk te voorzien: de eene, door zijnen vader zoo zorgvol als verstandig opgevoed, maakt op schitterende wijze zijnen weg in de rechtsgeleerdheid, terwijl de andere, een luiaard en een speler, zijne moeder totaal arm maakt. Inderdaad, vijftien jaar later vinden we Mevrouw De Vries, onder de naam van Theresa Berghe, te Brussel op een armzalig kamerken terug. De straf der moeder is niet uitgebleven: niet alleen lijdt zij thans door armoede, wroeging en schande, maar zij moet het hoofd buigen onder de verwijtingen haars zoons: dat zij de schuld van zijn ongeluk is. Het komt zóo ver dat de zoon, vervoerd door zijn drift naar het spel, in een geschil met zijne kameraden een ongelukkigen manslag begaat en als moordenaar wordt aangehouden. Eene menschlievende dame, die medelijden met haar ongeluk heeft, wijst aan Theresa eenen der beroemste advokaten van Brussel aan, om haren zoon voor het tribunaal te verdedigen. De moeder begeeft zich derwaarts en herkent in den advokaat haren zoon Gustaaf, die thans de trots en het geluk van zijn ouden vader uitmaakt. De edelmoedige zoon vergeeft haar heur ongelijk jegens hem, neemt de verdediging van zijnen broeder Hendrik op zich en gelukt erin dezen te doen vrijspreken. Meer moeite kost de verzoening tusschen vader en moeder, doch ook deze komt tot stand, dank aan de
talentvolle bemiddeling van den edelmoedigen Gustaaf; dank ook aan eene toevallîge omstandigheid, die aan Mevr. De Vries het bewijs levert dat zij, door een misverstand op het dwaalspoor gebracht, gansch ten onrechte haren echtgenoot van ontrouw had verdacht... ‘Tout est bien qui finit bien.’
| |
| |
Of dat alles wel zóó in 't werkelijk leven zou kunnen toegaan, dit zal gewis meer dan een toeschouwer met ons betwijfelen. Doch, in den Schouwburg laat men gewoonlijk liever zijn hart dan zijn geest spreken. Het drama ontroert - en het publiek juicht toe. - Opmerkelijk is het dat in het stuk des heeren Ducaju geen enkele liefdescene voorkomt. De liefde is nogtans op het tooneel, zoowel als in romans, een niet te versmaden middel tot het scheppen van pathetische toestanden.
De dramatische handeling is in de Familie De Vries over 't algemeen met blijkbare tooneelkennis geleid, zoodat de belangstelling gaandeweg toeneemt. Hier en daar komt echter wel iets dat het stuk nutteloos verlengt en best had kunnen wegblijven. Zoo b.v. in het 4de bedrijf dat défilé der gevangenen voor hunnen opperbewaker. Dergelijke, louter episodische personen of toestanden, die met de hoofdhandeling volstrekt niet in verband staan, belemmeren den gang en leiden de aandacht af van het gegeven dramatisch conflikt.
Nog willen wij den heer Ducaju opmerkzaam maken op een gebrek, dat hij overigens met vele vlaamsche schrijvers gemeen heeft: zijne personages spreken niet altoos eene taal die met hun karakter of stand overeenstemt. Wel legt hij aan Marjanne, eene Antwerpsche werkvrouw, zekere lokale volksspreuken in den mond, doch die lokale kleur is niet volgehouden, en het hindert des te meer als men diezelfde vrouw, of andere personen van haren stand, een weinig verder eenen hoop ‘stadhuiswoorden’ hoort uitkramen. Een losse, natuurlijke dialoog, eene echte tooneeltaal heeft men zich ten onzent nog niet weten eigen te maken; ook dàarin zijn, laat het ons maar bekennen, de Franschen nog altijd onze meesters.
De opvoering van ‘De familie De Vries’ was vrij goed verzorgd, en niet het minst wat het spel der artisten betreft. Eene bijzondere melding komt toe aan Mevr. Aleidis en de heeren Coryn, Van Kuyk en Lemmens, die met de voornaamste rollen waren gelast. - In het nastukje ‘De weg naar 't hart’ had met goed gevolg het eerste debuut plaats van den heer Jan De Smet, een Antwerpsche liefhebber, die als komiek, aan ons tooneel goede diensten kan bewijzen.
| |
| |
De benefiet-voorstelling des heeren Jozef Dierckx verschafte ons niet alleen het genoegen dien geliefden artist in een zijner beste nieuwe rollen toe te juichen - ‘Jan Dwars’ van Hub. Janssens, - maar gaf ons tevens de gelegenheid dien avond iets van den oudsten, en iets van den jongsten onzer tooneeldichters te zien opvoeren. Wie kent niet ‘De twee Broeders’ van Rosseels? Dit geestig stukje houdt misschien al een twintigtal jaren met eere zijne plaats op het repertorium. Thans schijnt het toch wel een beetje ‘verouderd’. Maar dank aan het meesterlijk spel van den beneficiant, deed het veel genoegen. - Dit bleek minder het geval te wezen met ‘Gered!’ het nieuwe tooneelschetsje van den jongen tooneelschrijver Ed. Van Bergen. Niet slecht als opvatting en zeer moraal als strekking, laat echter dit stukje als techniek veel te wenschen. Slechts twee personen ten tooneele voeren en niettemin (zooals met het Wiegje van Van Goethem) de aandacht van 't publiek gespannen houden, is zeker eene moeilijke taak. Den heer Van Bergen is het niet gelukt die moeilijkheid te overwinnen. Er heerscht in zijn stukje een volslagen gemis aan handeling. ‘Gered’ is al te ‘gerekt’. Niets dan eene lange tweespraak op hetzelfde thema: klachten, smeekingen en verwijten eener ongelukkige moeder, die door haar verkwistenden zoon is ten onder gebracht. Alleen het slot is niet van dramatisch effekt ontbloot; jammer maar dat het zoo onwaarschijnlijk is! Inderdaad, dat die liederlijke ontaarde zoon, zoo maar op eens van slecht weer goed worden zou, door een toevalligen blik op het portret zijns vaders, hij die een oogenblik te voren nog zoo gevoelloos bleef toen zijne moeder hem daarover sprak, zóó iets kan men moeilijk aannemen. Dat middeltje schijnt ons te naief. Kortom, ondanks het goed verzorgde spel van Mev.
Aleidis en den heer Van Kuyk, kon ‘Gered’ onmogelijk worden gered.
Meer dan eens hebben wij het veelbelovend talent des heeren Van Bergen doen uitschijnen. Ditmaal heeft hij den bal mis geslagen. Hij kan beter, veel beter dan dàt, en wij twijfelen niet of een volgend stuk zal eene goede ‘revanche’ wezen.
Als vertalingen kregen wij o.a. ‘De Zieke Familie’
| |
| |
een nieuw blijspel, naar het hoogduitsch van Von Moser, dat nog al goed lachen deed. 't Is echter niet op de hoogte van ‘het Zangersfeest’ en ‘Ultimo,’ van denzelfden schrijver. Laatstgenoemd stuk werd in Holland met buitengewonen bijval gespeeld, en zou ongetwijfeld ook hier een gunstig onthaal vinden.
Deze maand zijn ook nog eens - voor ééne enkele maal in dit seizoen, zegt het affiche, - de beruchte ‘Londensche Bandieten’ en cie voor het voetlicht gekomen, die nog altoos den grooten hoop lokken. ‘Eens is geens’ zegt het spreekwoord. Daarbij kan men het in de huidige omstandigheden de Directie volstrekt niet zoo euvel nemen, dat zij al eens, ten behoeve der kas, tot die bombaststukken hare toevlucht neemt. De geldelijke toestand schijnt dit jaar alles behalve schitterend te wezen. Het lastcohier ontzegt den heer Driessens het recht om met zijn gezelschap buiten de stad vertooningen te gaan geven, - al goed en wèl in princiep; maar ongelukkiglijk schijnt de subsidie die de stad hem toestaat, in vergoeding van het geleden verlies, op verre niet voldoende te wezen, zoodat de inkomsten volstrekt niet in overeenstemming met de uitgaven zijn. Hopen wij dat de stad die zaak ten beste zal regelen. Men kan toch niet eischen dat iemand, als M. Driessens, die als artist overal goud genoeg zou kunnen verdienen, hier als directeur, in zijne vaderstad, zijne eigene belangen aan die der kunst zou ten offer brengen!
De heer Driessens heeft zich overigens dit jaar, zoo door de keuze zijner stukken als door de goed verzorgde opvoering, volkomen waardig getoond der sympathie van al wie het wèl meent met de belangen van ons Nederlandsch Tooneel.
| |
Gent.
Wij hebben onlangs een bezoek aan den Gentschen Schouwburg gebracht. Men speelde er - voor de derde maal met eene volle zaal - het nieuwe stuk van den heer Emiel Van Goethem ‘Fortunatus, koning van Luilekkerland’
| |
| |
't Is een stuk meer of min in den aard van ‘Salamander’, maar, als samenhang en eigenaardigheid van onderwerp, toch naar òns inzien beter gelukt. Een zonderling produkt, waarin de rijke fantazie van den jongen Gentschen tooneeldichter eene vrije vlucht in het rijk der verbeelding heeft genomen, Noch blijspel, noch kluchtspel, noch comedie, noch opera, maar toch is er van dat alles iets in. Drie akten, doormengd met liederen, koupletten, koren en zelfs een ballet! Daarbij van tijd tot tijd geestige zetten en komieke tooneeltjes.
‘Fortunatus’ behoort dus niet tot een genre, dat in de dramatische kunst den eersten rang bekleedt, verre van daar; doch het is eene tooneelluim, die geene andere pretentie heeft dan het publiek een vermakelijken avond te doen doorbrengen. En dat de heer Van Goethem dààrin is gelukt, bewijzen de herhaalde opvoeringen, die ras elkander opvolgen. Dit succès is echter ook grootendeels te danken aan de zorg die de bestuurder, de heer J. Fauconnier, aan costumen en tooneelschikking heeft besteed. Nooit misschien had men in Minard-Schouwburg zoo'n tooneelpracht gezien. Geen wonder dus dat in Gent veel over het stuk wordt gesproken, en de bijval nog in lange niet uitgeput schijnt te wezen.
Als ‘lever de rideau’ speelde men dien avond ‘Onnoozele-kinderendag’ van Geiregat, een kleine comedie, getrokken uit de novelle van denzelfden schrijver. Het stukje deed veel genoegen.
A.J. Cosyn.
|
|