De Vlaamsche Kunstbode. Jaargang 8
(1878)– [tijdschrift] Vlaamsche Kunstbode, De– AuteursrechtvrijBoekbeoordeeling.I.
| |
[pagina 29]
| |
lente zijn er wel eenige, waarvan de dichter geen ongelijk heeft te zeggen: ‘'t Zijn maar botjes onvolmaakt,
In het vroegst van 't jaargetijde
Tot geen rijpheid nog geraakt.’
Het moge dus voor sommigen dezer te betreuren zijn, dat de tuinman ze reeds zoo vroeg van hunnen stengel heeft gerukt, onbetwistbaar is het niettemin dat meer dan één van die poëtische rozenknopjes zich door frischheid van geur en kleur reeds gunstig doen opmerken. Van kleur gesproken: wij achten 't natuurlijk onnoodig te zeggen dat wij, getrouw aan den door ons tijdschrift aangenomen stelregel, hier de philosophische of godsdienstige richting waartoe de dichter behoort, liefst onverlet laten, om ons alleen met zijne hoedanigheden als dichter bezig te houden. Welnu, men moge 't op elk ander gebied met De Mont eens zijn of niet, geen twijfel of elk onbevooroordeeld lezer zal met ons erkennen dat we 't hier te doen hebben met een wezentlijk talent, een talent dat nog nauwelijks ontluikt, maar blijkbaar voor eene meer dan gewone ontwikkeling vatbaar is. De stukken die in dezen bundel voorkomen zijn even talrijk als verscheiden. De eerste reeks bevat ‘Godgewijde gezangen’ die een waren, overtuigden godsdienstzin en ook ware poëzie ademen: ‘Ave Maria’ en ‘God in de natuur,’ bijvoorbeeld. Daarop volgen vaderlandsche gezangen, waarin de dichter den roem en de grootheid van zijn geliefd Vlaanderen bezingt. ‘'t Gevang van Artevelde’ schijnt echter meer dichterlijk schoon dan historisch juist. - In de derde rubriek beviel ons vooral een allerliefste kinderdichtje, getiteld ‘De Hemel.’ Eene moeder die aan haar kleintje van 't kindeken Jesus en den hemel vertelt. Sprookje vol gemoedelijke naïeveteit, een bewijs dat de fantazie van De Mont zich ook in de kinderwereld tehuis gevoelt. Oneindig meer genoegen schonk ons dit eenvoudig kinderversje, dan die opgeschroefde, sombertragische monoloog der ‘Zinnelooze moeder,’ welke daar onmiddelijk op volgt. Wel komen ook dààrin enkele goed- | |
[pagina 30]
| |
getroffen beelden voor; maar het geheele is overdreven als lyrism en meer dans eens onwaar van toon. ‘De droomerige Maan’ en ‘Oceane’ vonden we op enkele plaatsen wat àl te ‘droomerig’; maar beide stukken bevatten schoone gedeelten en getuigen van eene vruchtbare verbeelding. De twee laatste rubrieken bevatten deels wereldsche, deels godsdienstige legenden, en nog eenige versjes uit de kinderwereld. De heer De Mont bezit gevoel en verbeelding, twee eigenschappen die den waren dichter kenmerken. Nu kan men, wat de oorspronkelijkheid in vorm en gedachten betreft, het misschien betreuren dat bij den jongen schrijver soms wat al te veel de invloed doorstraalt van de lievelingsdichters, die hij bestudeert; zoodat zijn werk misschien hier en daar een weinig te getrouw aan het hunne herinnert; doch dit is bij beginnelingen schier een algemeene regel, en 't zou dus te veel gevergd zijn, te vragen dat de jonge heer De Mont eene uitzondering zijn zou. Reeds hebben onze lezers gelegenheid gehad dezen als een enthousiastisch vereerder van Jan Van Beers te leeren kennen. Het zal dan ook niemand verwonderen dat die voortreffelijke meester op hem wel den meesten, en laat ons er bijvoegen den besten invloed heeft uitgeoefend. Dit betreft vooral de ‘verhalende poëzie’ een genre dat men niet ten onrecht beschouwt, als het best geschikt om den kring van het verzenlezend publiek uittebreiden. ‘Of hij in deze stukken den echten volkstoon wist te treffen?’ vraagt de jonge dichter. Over 't algemeen: ja. - Men kent den gemoedelijken toon, waarop Van Beers te vertellen weet. Welnu, bij De Mont heeft men soms een aangenamen echo daarvan, des te meer daar hij bij voorkeur ook Van Beers geliefkoosden versbouw gebruikt. Nu willen we niet beweren dat bij De Mont de hexameters altoos even juist, even onberispelijk zijn gebouwd; doch hij weet zijne dichtmaten goed te kiezen, in overeenstemming met het te behandelen onderwerp. Een der schoonste dichtverhaaltjes uit Waarheid en Leven is ‘De zevende Zoon’. De half realistische, half geïdeali- | |
[pagina 31]
| |
seerde tooneeltjes, die ons daarin op zeer aanschouwelijke wijze worden voor den geest getooverd, zijn niet alleen vol ‘waarheid en leven’ maar tevens vol echte gemoedspoëzie. Het onderwerp zelf mag eenvoudig heeten. Een doodarm bezembinders-huisgezin, dat met moeite door lastig werken en zwoegen aan den kost komt, is reeds met zes kinderen gezegend: zes jongens, waarvan de oudste nauwlijks in staat is de twee geitjes te hoeden, die als het ware hun eenig vermogen uitmaken. Groot is de last, drukkend de zorg, en toch heerscht in het schamele hutje enkel tevredenheid en blijde levenslust. Hoe zeer ook het lot hun heeft misdeeld, toch zweeft altoos dezelfde vroolijke lach om de lippen dier arme heibewoners. De vader schuifelt een deuntje, terwijl hij voor de deur der schamele hut zijne bezems zit te binden, de moeder zingt onder 't wasschen of naaien, en even lustig klinkt daarbij steeds het snappen der ekster, die in haar ‘wijmen keefken’ aan 't wrakke zolderken ophangt... Doch eene sombere wolk komt eindelijk toch een poos dien helderen levenshemel betrekken. De moeder buigt het hoofd onder een akelig vooruitzicht: de winter, met heel zijnen nasleep van honger en koude, staat weêr voor de deur, en, wat het vooruitzicht nog somberder, de nood nog dreigender maakt, ‘nu gevoelt de arme vrouw ten zevende male zich moeder.’ Eerlang zal dus in het arme huisje, waar nu reeds het brood zoo schaars moet worden bedeeld, niets dan broodsgebrek en ellende heerschen! Dàt is 't wat den geest der moeder thans zoo angstig bezig houdt en in de hut die vroolijke zangen van vroeger vervangt. Dàarom buigt de arme vrouw zoo moedeloos het hoofd... Maar hoor! daar verneemt zij de stem van haar echtgenoot, die zingend t'huis komt, weer blij en wèlgemoed als in de zonnigste levensdagen. De reden dier onverwachte vroolijkheid? De man heeft, terwijl hij daar straks aan den heikant aan 't werken was, iets vernomen, dat hem weer hoop en moed in het bedrukt hart heeft gestort: God gaf hun tot heden zes zonen, allen frisch en gezond; welnu indien nu hun zevende kind ook een zoon was, dan zou immers, naar oude gewoonte, de | |
[pagina 32]
| |
Koning zelf het kind tot peter verstrekken? Wel niet juist in eigen persoon: de Burgemeester van 't dorp zou den Koning vervangen en mêe met het kind naar den doop gaan, maar jaarlijks zou toch van Koningswege ‘een goede somme geld’ tot onderhoud van den kleine worden geschonken. En dan ‘wat eene eer voor hen! de koning van België peter van 't kind van een armen bezembinder, dat dan ook Leopoldus zou heeten’. En hun valt werkelijk die eer en dat geluk te beurt; de hemel heeft hunne bede verhoord: ‘hun zevende kind is een zoontje’ - 't Is een vroolijke dag. Geheel het dorp is te been, en er wordt dapper feest gevierd. Tusschen het jubelend gejoel der blijde volksmenigte weerklinken de vroolijke tonen der fanfarenmuziek, en, op eenen met blauwe en roode vaantjes versierden wagen, komt ginds het Doopgezelschap aan. ‘Leve de koning!’ en ‘Leve de doopling!’ zoo klinkt het juichend uit ieders borst. Vooraan den stoet, eene dubbele rei in 't wit gekleede ‘maagdekens’, elk met een korfje vol sparrengroen en gekleurd papier, waarmêe ze de baan bestrooien. Dàn, met hun wapperend vaandel aan 't hoofd (een geschenk van den brouwer-burgemeester) nadert op stap ‘de Muziek;’ en vóór den Doopwagen, treden, door 's Peters zorg heel in 't nieuw gekleed, de zes blonde blozende broerkens van 't kind, terwijl hunne van vreugde stralende kijkertjes aan elkeen schijnen te vragen: ‘zoudt gij ook niet willen het broerken zijn van een kind dat den Koning tot Peet heeft?’ En sedert, zoo vertelt ten slotte de dichter, sedert is het huis van den bezembinder weer dat liefdekluisje van vroeger geworden. Van 's morgens tot 's avonds klinkt weêr het schetterend gelach der kinderen, en het gesnap der ekster, terwijl moeder haar ‘dodo’ bij 't wiegje van 't slaperken zingt; en geen enkel buurman of vriend kan den voet in 't huizeken zetten of met moederlijken trots wijst zij op 't wiegje, en zegt: ‘En daor, daor slaopt onze keunink!’ Ziedaar den hoofdinhoud, in vlugge trekken geresumeerd. ‘De zevende zoon’ is het meest uitgebreide stuk uit den bundel. Geen wonder dat er tusschen veel schoons ook enkele | |
[pagina 33]
| |
zwakke plaatsen in voorkomen. Het geheele is waar en natuurlijk verteld, doch enkele détails zijn wellicht niet gansch van overdrijving of onwaarschijnlijkheid vrij. Hier en daar ook eene wat gewrongene zinswending of overbodige herhaling, die wel eens den gang van het verhaaltje hindert. Langdradigheid is eene klip waarop men zoo lichtelijk stoot! - Maar dit alles neemt niet weg dat, naar ons inzien, dit stuk alleen voldoende is om een gunstig denkbeeld van De Mont 's poëtische gaven te doen opvatten. Iemand die, op zoowat 20jarigen leeftijd, stukken kan schrijven als dàt, is een dichter van wien de letterkunde wel iets te verwachten heeft. Doch juist dààrom is het ook de plicht der critiek den debutant zijne gebreken of zwakheden onder 't oog te brengen. Wij kunnen hem niet genoeg aanraden streng op zich zelven te wezen, niet onbedachtzaam alles wat uit zijne dichtpen vloeit in 't licht te geven. Niet àlles wat tot dusver van hem verscheen is op de hoogte van zijn talent, en, ofschoon zijn ‘Waarheid en leven’ reeds van aanmerkelijken vooruitgang getuigt, toch komt daarin nog een en ander voor, wat de schrijver bij een later overzicht stellig zou hebben verbeterd. Wat de taal betreft, daargelaten enkele orthographische onjuistheden (die wellicht voor een deel op rekening van den zetter terecht komen) valt dààrop weinig af te wijzen. En dat De Mont, op het spoor van Hofmann von Fallersleben, Antheunis, Ferguut en anderen, zijne verzen al eens een ‘Vlaamsch-middeneeuwsch’ kleedje aanpast, daarin zien we geen bezwaar, integendeel. Evenmin in het gebruik sommiger dialektwoorden, met het doel het natuurlijke in de poëtische schildering te verhoogen. Waar echter dit doel wordt gemist is dat gebruik minder goed te keuren. Doch de heer De Mont is geen van die zoogenaamde ‘taalparticularisten’, welke zoo maar met opgezetten zin eene gewestspraak als schrifttaal tegenover 't algemeen Nederlandsch zouden willen stellen. Wel schijnt hij onze ‘krachtige, prachtige taal’ liever ‘het Vlaamsch’ dan ‘het Nederlandsch’ te noemen, doch 't is een loutere kwestie van | |
[pagina 34]
| |
naam; dit belet niet dat de jonge schrijver er blijkbaar naar streeft zich een goeden Nederlandschen schrijfstijl eigen te maken. Wij roepen zijne aandacht op de woordenkeuze. Enkele door hem gebezigde uitdrukkingen klinken meer of min oneigen, of staan als beteekenis niet in logisch verband met elkander. Daar b.v. waar hij ons spreekt van ‘het krassen der zwolmen’ (zwaluwen?), van ‘heenrennende engelen,’ van een ‘nijpend leed te verkoelen’ of, zooals in het Voorwoord, van ‘een nederig dichtgebloemte dat... eene aanmoedigende klokke’ zijn moet. - Stellig geene gelukkige figuur! - Niet zeer welluidend klinken verkleinwoorden als hutken (voor hutje), sterken (voor sterreken) enz. of wel gewaagde superlatieven als in ‘Bescheen ik anders niet dan 't hartverscheurendst lijdenGa naar voetnoot(1), Terloops zij hierbij aangemerkt dat het rijm aan de censuur der alexandrynen voor geene prosodische schoonheid geldt. Nu willen we wel aannemen dat men dit of dat als ‘dichterlijke vrijheden’ kan verontschuldigen; elkeen weet dat schoone gedachten ongedwongen in sierlijke verzen vertolken zeer moeielijk is; doch de heer De Mont heeft reeds talent genoeg om voor eenige hinderpalen niet uit den weg te wijken. Op hem mag men dus Corneille 's regel toepassen: A vaincre sans péril on triomphe sans gloire!
A.J. Cosyn. |
|