| |
| |
| |
Poezie.
I.
Onze huwelijksliefde.
O Liefde, zonneschijn van 't leven,
Den echt tot duurzaam heil gegeven,
U, huldig ik in 't blij gemoed,
En dank u 's levens zoetste wonne.
Zijt ge ons niet meer de middagzonne,
Die straalt met vollen glans en gloed,
Gij blijft het licht met flauwer stralen,
Dat lieflijk naar het West gaat dalen,
Maar de aard met lach en lonk nog groet.
Wat heilgenot ons 't hart verzaadde,
In welke vreugd de geest zich baadde,
Genot en vreugde gaan voorbij; -
Gij, gij alléén blijft ons omzweven,
Tot in den jongsten stond komt gij
Nog troosten, hoop en kracht ons geven.
ô Huwlijksmin vol poëzij,
Zou niet de dank van 't hart u vieren,
Niet met gebloemt uw beeltnis sieren,
Die ons op aarde een hemel bouwt?
U heeft de Heer ons lot vertrouwd,
Gelijk het schip aan kalme baren,
Om zacht de haven in te varen.
Zweef voor mijn geest, vervlogen vreugd,
Herinner mij hoe Liefde vredig,
Ons heeft bestuurd in de eerste jeugd:
Nooit liet zij 't hart in rouw of ledig,
Maar hechtte 't steeds aan vlijt en deugd.
Zij deed den vadernaam hoog klinken,
Den moedertraan der blijheid blinken,
En telgjes hupplen om ons heen,
Met heel de rei van zaligheên.
Wat zware taak kon moed doen zwichten,
Of streng gebod van ouderplichten?
Zij strooiden rozen op ons pad.
| |
| |
O, Liefde! Liefde! hemelschat!
Hoe blij doet gij 't verlêen herdenken,
Waar gij den heilkroes vol mocht schenken!
Nooit wijkt van u de erkentenis af,
Maar looft en zegent u tot op den boord van 't graf!
Dixmude, 1877.
| |
II.
Leiebloemen.
Ik ging eens 's morgens wandelen,
- het was al in den Mei -
om bloemen te gaan plukken
allangs den boord der Lei.
Daar waren er heele korven
en daarom ging ik wandelen
Ik zocht en zocht, maar en vond er
geen een naar mijn gerief,
en - al met eens, wat zag ik? -
'nen jongen met zijn lief...
Och God! wat waren ze vroolijk!
ze liepen en dartelden rond;
en ik - ik stond en bekeek ze,
Ik zag ze kussen en koozen
en hoorde den zilveren klank
van hun schaterend lachen en stoeien -
een perelend vogelgezang.
Nu dwaalden ze, arm aan arm,
en vleiden zich eindelijk neêr op
| |
| |
Eilaas! ik ook, ik droomde...
Ik kon geenen stap vergaan,
een zucht welde uit mijn hert, in
mijne oogen welde een traan.
Wat zijt ge bij de Liefde,
die 'k nimmer vinden mocht?...
Oostende.
| |
III.
Heldenmoed.
U bewonder ik zoo zelden:
Dat gij meestal stroomen doet.
't Leven schenkend, niet den dood;
Niet gepleegd om meê te prijken
In verwaande landchronijken;
Heldendaden, die niet schaden,
En ze liggen vaak begraven
Diep in 't volk of diep bij slaven,
Uit ‘Levenslust.’ (Onuitgegeven.)
| |
| |
| |
IV.
Vreugd en smart.
Als de Vreugd of de Smart
Soms een lach of een traan kan doen gloren,
Dan is 't vaak voor den dichter behoefte van 't hart,
Zijn gevoel in een lied te doen hooren.
Doch er is soms een vreugd
Die het hart zóo verheugt,
Soms een smart die de ziel zóo kan treffen,
Dat de dichter geen enkelen toon van geneugt
En geen klanken van rouw kan verheffen.
Middelburg.
| |
V.
Spiritismus.
‘Nu, zeg eens, beste kameraad,
Weet gij mij niet een goeden raad?
'k Hoor daaglijks honderd creancieren,
Die naar mij roepen, naar mij tieren:
Betaal mij hier, betaal mij daar!
Nooit raak ik in dat boeltje klaar.
Mijn oom is dood, een gierigaard,
Die heel zijn leven had gespaard.
Ik dacht: 'k zal dapper erven mogen.
Maar foei! 'k zag leelijk mij bedrogen:
Men vond bij d'oude munt noch kruis...
En toch, toch was daar splint in huis!
'k Zou, vriend, mijn schulden graag voldoen,
Maar dààrtoe heb ik geld vandoen.
Ha! een idée!... het spiritismus,
Ge weet dat wonder mekanismus,
Waardoor men zonder telephoon
De geesten toespreekt in hun woon.
| |
| |
Welnu, wat dunkt u, kameraad!
Wie weet of 't ook daardoor niet gaat
De ziel van 't oudje te doen spreken?
De man kon goed zijn geld versteken.
Kom! mooglijks vinden wij den schat,
Dien Oomken saâmgeschrafeld had.’
We gingen samen naar een zaal,
Waar, voor een feestlijk avondmaal,
Een groot getal spiriten zaten.
Van vreugde schenen ze uitgelaten.
Licht was op 't tooverkunstgebied
Alweer een wondre zaak geschied.
Ik stelde me aan 't gezelschap voor;
Men nam mij daadlijk in verhoor,
Weshalve ik hun de zaak vertelde
Die thans mijn geest bijzonder kwelde.
Ik sprak hun van den gierigaard.
En hoe hij altijd had gespaard.
‘Voorwaar, zoo sprak een medium,
Neen, uw vermoeden is niet dom.
Zoo, zoo! de man had zulke streken
We zullen zijne ziel doen spreken;
Die zal ons zeggen wàar de schat
Zoolang voor u verborgen zat.
Men schaarde zich de tafel rond,
Die midlerwijl gansch ledig stond;
Men deed mij op mijn eer beloven
Dat 'k vast aan 't wonder zou gelooven.
De handen werden sâamgebracht,
En de uitslag angstig afgewacht.
Geef acht! maar 'k hoorde in heel het huis,
Zelfs niet het minste vreemd gedruisch;
Van schrik hield ik den adem binnen,
En dacht: “Wat gaat er hier beginnen?”
Ik beefde en hield mijn blikken strak,
Want 'k was niet eens op mijn gemak.
| |
| |
Op eens begon 't komediespel,
De tafel draaide flink en wèl,
Men dacht, de geest ging binnentreden;
Ik was in doodsangst, al mijn leden
Doorrilde een huivring, en - 'k vergat
Dat ik zoo diep in schulden zat.
Klop-klop! klop-klop!... Daar spreekt de geest:
- Waarvoor is 't dat mijn neef hier vreest?
Ik maak hem rijker dan een koning:
Dat hij doorzoeke de oude woning.
Dààr vindt hij licht mijn heelen ponk,
In 't hofken bij den wilgentronk.’
Vol vreugde sprong ik van mijn stoel
En riep: ‘Hoera!’ met blij gejoel.
‘Kom vriend! thans saam den schat begieten,
Gij ook moogt van den vond genieten!’
We brasten zoo den halven nacht,
En 's morgens... lag ik in een gracht!
'k Ontwaakte! Ei! wat bange droom!
Het was me of nu de geest van Oom
Mij stille kwam in de ooren fluisteren:
‘Wil nooit meer naar spiriten luisteren;
Die gasten zijn waanzinnig, vriend,
Nu hebt ge een lesje: 't is verdiend.’
Bossuit, 1877.
|
|